De singulariteit van Balsam Karam, vertaald door Hans Kloos

Hans Kloos

Over Balsam Karams ‘De singulariteit’

Vorig jaar las ik Singulariteten, het tweede boek van de Koerdische Balsam Karam die sinds haar zevende in Zweden woont en in het Zweeds schrijft. Het bleek een wonderlijk, prachtig boek te zijn.

Het bestaat uit drie zeer verschillende delen. Het eerste begint met een vrouw die haar vermiste dochter zoekt en haar andere kinderen en eigen moeder steeds meer aan hun lot overlaat in een kapotgeschoten steeg aan de rand van een stad waar het toerisme opkrabbelt na jaren oorlog. De vermiste werkte op de toeristische corniche, een hoog gelegen boulevard langs een rotskust. In het tweede deel weigert een hoogzwangere vrouw haar gestorven baby te baren. In een ziekenhuis in een welvarend land denkt ze terug aan haar trip naar de stad met de corniche. In het derde deel belandt een meisje met haar familie als asielzoekster in Zweden waar ze verder opgroeit. Wat deze drie vrouwen met elkaar te maken hebben, wordt gaandeweg duidelijker. Elk deel heeft een totaal andere, maar steeds even indringende stijl.

Mijn vertaalvingers begonnen bij lezing direct te jeuken. Na een enkele uitgeverij getipt te hebben besloot ik eerst maar drie fragmenten te vertalen zodat men zichzelf kon overtuigen van de ongekende kwaliteiten van dit boek. Uitgeverij Kievenaar deed dat zeer voortvarend en dus verschijnt 4 oktober 2022 bij Kievenaar De singulariteit, dat de recensente van de gezaghebbende Dagens Nyheter tot deze lofzang verleidde:

‘Karam schrijft een proza dat nu eens golvend muzikaal is, dan weer strak en dan weer vederlicht. Het is poëtisch, enigmatisch en sterk vormbewust, maar nooit bombastisch of sentimenteel. Meerdere keren moest ik het boek even wegleggen omdat het te overweldigend was. Is Balsam Karam een van Zwedens meest begaafde, originele, relevante, rijzende schrijverssterren? Volgens mij wel. Ik hoop dat ze nooit ophoudt met schrijven.’

Verlies is wat alle vrouwen in dit boek gemeen hebben, het is het zwarte gat, de singulariteit, waarin alles wordt samengeperst en afstand niet meer bestaat. Het bracht de recensent van Aftonbladet tot deze typering: ‘Het verlies is zo groot dat het verhaal zich niet coherent of chronologisch laat vertellen. Als je De singulariteit leest is het alsof je direct uit een rivier van tranen drinkt. Na twintig bladzijden moet je even ophouden omdat het anders te zout wordt, maar in kleine doses is dit een gruwelijk sterk boek.’

Voorpublicatie uit tijdschrift Terras

Uit De vermiste, het eerste deel van De singulariteit
(verschijnt oktober 2022 bij Uitgeverij Kievenaar)

Dit fragment richt zich op de andere kinderen van de vrouw die op zoek is naar haar vermiste dochter. Hier worden lange meanderende zinnen gesponnen die soms de randen van de grammaticaliteit opzoeken en uitmonden in een wonderlijke mengeling van lyriek en litanie.

 

Vrijdagmiddag aan het eind van de zomer over een stad waar tussen de auto’s schoolkinderen op weg naar huis halt houden bij krantenkiosken en lolly’s kopen, ijsjes kopen, bij de kranten gaan staan en in strips bladeren die ze niet mee naar huis mogen nemen.
De schoolkinderen trekken zich er niets van aan als in het middaggedrang voorbijgangers hen zo nu en dan aanstoten met een handtas of boodschappentas, voet of kinderwagen, en kijken niet op, gaan niet weg voor ze de strip uit hebben en de drukte van het namiddagverkeer begint op te lossen in de stad.
In de steeg zitten Kraaltje, Minna en Mo naast de steenlabyrinten te denken aan hun moeder die net de hoek om is geslagen en is verdwenen achter de muur in de richting van het plein en de bibliotheek.
De kinderen weten dat de groenteboer rond deze tijd het meest te doen heeft als veel mensen komen vragen om wortels, om komkommers en begrijpen dat daarom hun moeder daar nu snel naartoe is; in de hoop ongemerkt te kunnen passeren en niet naar de groenteboer te hoeven luisteren wanneer hij vraagt naar de Vermiste en naar de kinderen die ze in de steeg heeft achtergelaten, loopt de moeder met zo groot mogelijke passen over het plein en verder naar het deurtje aan het ene uiteinde.
De kinderen kunnen haar zien – voor hun innerlijk oog kunnen ze haar met haar hoofddoek op een beetje scheef zien trekken met haar been – en willen iets naar hun moeder roepen, iets luids en lelijks misschien, maar ook iets anders misschien, iets teders en helends.
Vandaag voelde moeder anders aan haast nieuw en de kinderen gaan midden in de steeg liggen en reiken met een hand naar de zachtste steen, leggen die op de mond. Ze weten hoe ze net nog in haar armen rustten en op hun wang werden gekust en op hun buik en sluiten hun ogen waar ze liggen naast de berg in het midden van de steeg, laten de steen op hun lippen liggen.
Middag en de traagheid oneindig over de steeg.
De kinderen begeven zich niet langer voorbij deze muur en de diepte en breedte van de steeg, lopen de straat niet meer af behalve voor lucifers en palmbladeren, wat thee en wat suiker en misschien wat amandelolie om hun haar mee te wassen die keren dat oma uit het donker tevoorschijn stapt en roept het water is lauw nu en de kinderen snel water komen scheppen en gieten, komen schrobben en afspoelen.
De kinderen gaan ook niet meer naar de zee – niet om te spelen en te werken met de andere kinderen bij de zee en ook niet om te zwemmen of daar te zitten, schelpen te rapen of stenen te verzamelen, zandkastelen te bouwen en kanalen te graven naar het riet; de kinderen wassen de wondjes niet in het zoute water en zoeken geen sieraden in de duinen, zoeken niet naar hun zus zoals ze haar de eerste tijd zochten en weigerden stil te zitten of te zwijgen en verbranden geen banden of plastic stoelen meer in stapels op de weg.
Ja, de eerste tijd weigerden de kinderen te wachten tot hun moeder terugkeerde van de steeds eindelozer zoekrondes door de stad en wilden ze ook niet luisteren naar oma die hun huilend smeekte om hier te blijven, thuis te zijn en haar niet alleen achter te laten in de steeg.
Nee, de kinderen wilden verder en vooruit en pas toen ze op een avond naar het politiebureau werden gereden staakten ze het zoeken naar hun zus in de stad.
Oma haalde ze binnen en hield ze dicht bij zich in haar slaap bijna helemaal geen slaap en mompelde toen dat niemand buiten de muur het goede met hen voor had en dat ze het niet aankon nog meer van hen te verliezen – keer op keer zei ze dat ze het niet aankon nog meer van hen te verliezen en hoewel de kinderen het hoe en waarom niet begrepen wisten ze dat het verlies nu een deel van hen was en dat het op elk moment weer toe kon slaan.
De kinderen blijven stenen pakken die van de muur zijn gevallen en ze op hun berg leggen, die tot een thuis maken, tot een beschutting optrekken.
Herinner je je de glazen pot nog die mama meenam naar het strand en met zand en zeewater vulde en het hele eind naar huis droeg? vragen de kinderen elkaar en kijken naar waar ze het laatst zagen dat oma er zat of iets zei in de steeg.
Ja, mama houdt van de zee al kan ze niet zo goed zwemmen en durft ze het diepe niet in te gaan antwoorden de kinderen en zoeken langs de muren tussen de troep een kakkerlak of mier, een duizendpoot, een spin of een rat die tevoorschijn schiet en talmt in de steeg.
Herinner je je die avond nog toen ze thuiskwam na het werk op de corniche met wonden op haar rug en mama en oma zeiden dat ze moest ophouden met dat werk op die rotcorniche? vragen de kinderen elkaar en duwen hun vinger door het nieuwe gat in de trui nog steeds de beste die ze hebben.
Ja, dat weet ik nog zeggen de kinderen – ze leerden haar waslapjes haken maar dat heeft ze nooit fijn gevonden en toen zei ze dat het daar niet om ging – dat het er niet om ging dat alleen zij zou ophouden met dat werk op de corniche zeggen ze en trekken hun lievelingstrui uit, wassen die in de gebarsten wasbak nog steeds nat na moeder en trekken hem nat weer aan.
Precies zeggen de kinderen – zij zei dat ze gewoon zouden doorgaan met slaan en stelen en opsluiten en dat er een eind moest komen aan wat er op de corniche gebeurt zeggen de kinderen en gaan liggen om op te warmen in de zon, slapen weer.
Als we net zo vaak tot god bidden als er stenen zitten in de berg die we hebben gemaakt komt ze op een dag misschien terug zeggen de kinderen tegen elkaar en kijken naar de labyrinten nog steeds in prachtige cirkels door de steeg.
Als we nu op één been springen en met elke sprong en elk versje haar naam uitspellen vindt mama haar misschien en komen ze dan vanavond al thuis zeggen de kinderen en trekken opnieuw naar de berg de enige die op hen wacht in de steeg.

Uit Avond, een verlosafdeling, het tweede deel van De Singulariteit

Dit proza is gemonteerd met // en niet met gangbare leestekens als komma’s en punten. Na elke / wisselt het perspectief van tijd en plaats maar niet van persoon. Hier gaat het steeds heen en weer tussen het moment dat een vrouw op een onderzoeksbank in een ziekenhuis ligt en het moment dat zij maanden eerder aan de kust met de corniche staat.

 

De winter is nog pril, je ligt op een onderzoeksbank / het is nazomer, je staat met je voeten in de zee – zie je het zich voltrekken?

In de wachtkamer zit vanaf nu altijd een oma met een tas in haar armen en onderuitgezakt in de stoel ernaast een kind / in de lucht een nieuwe koelte maar het water nog even lauw als eerst en de corniche nog net zo verlicht en versierd / de verpleegkundige veegt met haar hand over je buik, kloddert hem vol / je hebt een zwarte jurk aan die steeds strakker trekt als je gaat zitten als je loopt / kijkt dan verontschuldigend naar je / op het hoofd een zonnehoed die het gezicht omlijst en elke keer naar voren valt als je naar je buik kijkt en het kind voelt schoppen, opgetogen van het zonlicht en de warmte / soms is het moeilijk om de hartslag van de moeder te onderscheiden van die van het kind zegt ze en trekt er een kar bij / de passagiersvliegtuigen donderend laag over de bruisende stad en de bergen een schaduw ernaast / het echoapparaat werkt beter zegt de verpleegkundige en zet het scherm aan / de palmen wuivend en aan de andere kant staat de sapverkoper waar je elke dag stopt en een praatje mee maakt / het licht gedempt bijna donker en al snel krijg je het koud / het enige openbare strand waar alleen jij en een paar straathonden rond deze tijd het water in gaan / de verpleegkundige blijft zoeken, zachter deze keer / en boven loopt de corniche als een muur / ten slotte vraag je of er iets mis is / het gebeurde ’s nachts op de corniche / ik ga de arts even halen zegt ze, ik ben zo weer terug en loopt dan de deur uit de verlichte gang op / als je de vrouw in het oog krijgt is ze de klippen al op geklauterd, staat ze naar voren te leunen / de eerste arts neemt de tijd om je te begroeten, noemt haar voor- en achternaam / de vrouw zoekt met haar blik de corniche af / de tweede arts zegt in het begin niets / ze kijkt eerst de ene en dan de andere kant op / we kunnen helaas geen hartactiviteit ontdekken zegt ze dan / de koelte anders vanavond maar het donker hetzelfde als eerder – je voelt het terwijl je naar de vrouw op de corniche kijkt / later herinner je je dat je naar je hoofd grijpt – dat dit het eerste is wat je doet / ziet zij jou waar je staat, nog zo’n toerist bij de reling? / daarna valt het je op dat de bank amper groot genoeg voor je is, waarom is dat? / nee, ze ziet jou vast niet, verblind door de lichten van de corniche / je jas hangt nog steeds aan het haakje en is dezelfde / de vrouw houdt zich vast aan de reling, maar wat is ze van plan? / dat je die jas koos vanavond – dat je die rode duffel verkoos boven de zwarte die je anders altijd aan hebt / als zij zich naar beneden stort schreeuw jij misschien nee over de corniche / waarom deed je dat? / je schreeuwt nee of je schreeuwt het niet over de corniche / in de kamer alleen de artsen en het weggedraaide scherm om je blik op te vestigen / de schreeuw is hard, hij komt overal vandaan, maar heb jij nu geschreeuwd? / de ene arts trekt er een stoel bij, begint te vertellen over het opwekken, over wat er te wachten staat / je weet het niet, je kunt het je niet herinneren, kan het niemand vragen / de arts vertelt het omstandig, kijkt ondertussen amper naar je / werd er iets gezegd in de schreeuw of werd er alleen maar voluit geschreeuwd, weet je dat nog? / je gaat overeind zitten op de bank, houdt een hand voor je mond, kijkt om je heen / het was misschien wel of misschien ook niet jouw nee over de corniche / achter de deur piept een machine steeds harder en nu kijkt de arts eindelijk naar je / misschien wel of misschien niet jouw stem over de klippen, de reling en het autogedruis langs die corniche / dan zeg je ik kan het niet en probeert weg te komen / een stilte wanneer het lichaam van de vrouw tussen de klippen de zee in verdwijnt / dit gaat niet zeg je en haalt je tas en je jas van het haakje / en dan hoe de corniche gewoon weer overgaat tot corniche zijn.

Nee zeg je zo hard je kunt.
De artsen begrijpen het niet.
Nee, ik ben niet van plan om mijn kindje te baren zeg je zo duidelijk als je kunt en maakt dan aanstalten de kamer uit te gaan.

Uit De verliezen, het derde deel van De singulariteit

Dit bestaat uit korte prozafragmenten die momenten laten oplichten uit het leven van een meisje dat met haar familie asiel zoekt in Zweden en daar verder opgroeit.  

De trein rijdt de hele tijd naar het noorden, stopt overal, pikt hoe dichter jullie bij de grote stad komen steeds meer mensen op. Als jullie eindelijk aankomen sneeuwt het en is het nat, avond, ook al is het pas vier uur. Je moeder is de families kwijtgeraakt met wie jullie samen reisden, weet niet wanneer ze zijn uitgestapt, dacht dat jullie allemaal naar dezelfde stad zouden gaan. Jij en je broer en zus vragen de hele tijd waar jullie heen gaan en wat jullie hierna gaan doen – wenden jullie tot mama net zoals jullie dat eerder thuis deden – maar het verschil met toen is dat mama nu alleen maar ik weet het niet antwoordt of ik begrijp het niet, ik kan die borden niet lezen zegt en wacht even, ik zal eens kijken. Pas wanneer oma afgemat op de blinkende vloer in de stationshal is gaan zitten en een paar bewakers op haar aflopen om haar te vragen weer op te staan, weet mama een paar van de woorden uit te brengen die ze in haar geheugen heeft geprent. Ze zegt dat ze politiek vluchteling is en dat dit haar familie is, dat ze al maanden op de vlucht is om hierheen te komen en dat ze hier nu asiel wil aanvragen. Jullie pakken jullie koffers en tassen op en volgen de bewakers naar een kamer.

Wat is dit voor een plek? zegt je zus de eerste keer dat jullie over de drempel stappen van het asielzoekerscentrum en een grote foyer zien met spiegels en een schilderij, een groen tapijt met bloemenpatroon en franje en iets verderop een bord dat de toiletten aanwijst. Bij de trap staan nog andere families die net als jullie met hun tassen en koffers op een hoop staan te wachten en een stukje daarvandaan zitten een blonde vrouw en een man papieren door te kijken. Later weet je zus dat het een conferentieoord is geweest en dat het in de buurt is van waar ze nu woont, dat ze erheen kan wandelen om dat te checken als ze dat wil. Dat zou ik nooit doen zegt ze wanneer jullie ’s middags aan de keukentafel je thee zitten te drinken. Ik heb er wel over gedacht zeg jij en kijkt naar buiten – maar alleen om er op een dag over te kunnen schrijven en herinnert je de eetzaal en het washok, de levensmiddelenzaak en de autoweg en het witte meisje dat eens in de week kwam spelen terwijl haar ouders van wie het complex was op hun kantoor zaten.

De behandelend ambtenaar haalt jullie op uit het asielzoekers­centrum, geeft jullie de treinkaartjes en het papier met plattegrond en de routebeschrijving naar het gebouw waar jullie gaan wonen. Heeft het een tuin zegt oma – kun je haar vragen of het een tuin heeft zegt ze tegen je zus en je zus vraagt de ambtenaar ernaar, zegt alles goed, heeft het zichzelf geleerd met alleen tv-kijken en de boeken lezen in de bibliotheek dicht bij het asielzoekers­centrum. De ambtenaar zegt dat het pand een kleine tuin heeft, inderdaad, maar dat het een voorlopig onderkomen is, dat jullie dat niet moeten vergeten. Dat is voldoende voor mij zegt oma – ik wil alleen maar even mijn handen in de aarde laten rusten zegt oma tegen de ambtenaar die het niet begrijpt.

 

Wanneer je moeder vroeg in de ochtend naar de taalklas aan de andere kant van de stad gaat is het je zus die je haar moet vlechten. Ze trekt eraan en borstelt het niet goed uit, doet in plaats van rozetten elastiekjes in en neemt niet alle strengen mee. Daarna moet ze je helpen met je jas, je broekzomen omvouwen, zorgen dat je je gymtasje meehebt. Ten slotte gaat ze in het halletje zitten, met haar hoofd in haar handen. Zijn we nou helemaal hierheen gevlucht om een snotaap te helpen met dingen die ze zelf zou moeten kunnen doen? schreeuwt ze. Jij blijft daar staan wachten tot ze met je mee naar school loopt.

 

Op de zaterdagmiddagen spelen jullie meestal voetbal op het schoolplein vlak bij huis. Soms komen er andere kinderen langs, maar geen een van hen wil voetballen als jullie er zijn. Oma en mama gaan meestal op de bank er recht tegenover zitten, schenken thee uit de thermos en leggen een suikerklontje op de tong. Wat denk je van de aarde in de tuin? vraagt mama dan – denk je dat je daar iets kan telen? Oma trekt haar hoofddoek recht, lijkt een vlieg weg te slaan. Ik heb meerdere keren met mijn handen in de aarde gezeten zegt ze – maar ik voel niets. Dat is me nog nooit overkomen zegt oma en zet het glas thee aan haar lippen – dat een grond mij niets zegt.

 

Het is jullie eerste winter in het huis met de kleine tuin en buiten donker. Er wordt iets hards tegen de ramen gegooid en je broer komt overeind, doet zijn buitenkleding aan. Na een poosje komt hij binnen, zegt dat hij iets nodig heeft om de hondendrol in de brievenbus mee weg te halen. In zijn hand heeft hij een afgescheurde sticker van het soort dat je hoog op lantaarnpalen in de stad hebt zien zitten.

 

De eerste keer dat je je moeders uitspraak corrigeert in bijzijn van je witte schoolvriendinnen zegt ze er iets van, vraagt ze je ermee op te houden, herinnert ze je eraan dat zij mag praten zoals ze wil zo lang ze zich maar verstaanbaar maakt. Je begrijpt het niet, je wil alleen maar dat ze het goed leert en blijft haar daarom corrigeren. Na een tijdje zegt ze er niets meer van en begint in plaats daarvan zichzelf slecht in de taal te noemen, zegt het als iets grappigs aan het begin van elk gesprek met witte mensen, dat ze een beetje gek spreekt.

 

Je oma praat over alle mooie jurken die ze naaide naast de overtrekken en spreien, gordijnen en tafelkleden. Ze zegt de vrouwen van de andere kant van de stad zagen een jurk op tv en kwamen daarmee naar mij, vroegen mij die te naaien, gaven me wat stof en wat garen en daarmee was het klaar. Ze vertelt over verschillende modellen en stoffen terwijl jullie rondlopen in de kledingzaak en de winkelbediende die jullie in de gaten houdt hangers goed hangt die al goed hangen.

De laatste wens van je oma is om niet in deze grond te worden begraven, weer naar huis te mogen gaan. Ze zegt dat ze tenminste in de dood in de armen van haar voorvaderen moet kunnen rusten en dat dit het enige is wat ze nu nog wil, haar enige gedachte. Daarna weet geen van jullie wat te zeggen.

AchtergrondYvon Vijn