Voorpublicatie uit ''Lopen op het plafond'' van Ayşegül Savaş.

Verschijning november 2020

1

Toen ik in Parijs woonde was ik korte tijd bevriend met de schrijver M. Hij was eveneens een vreemdeling in de stad, wat een van de redenen kan zijn geweest dat we bevriend raakten. We maakten samen wandelingen en we schreven elkaar.

Het enige wat me rest uit die tijd is een foto van M. die voor een muur van marmer staat en me verbouwereerd aankijkt. Boven zijn opgetrokken wenkbrauw wijst een bleek en gekarteld litteken omhoog, wordt dieper, verdwijnt.

Misschien is het in werkelijkheid helemaal geen litteken maar een speling van het licht of een ouderdomsplooi. Van onze wandelingen kan ik me geen litteken herinneren, maar ik liep vaak met gebogen hoofd naast hem. En ik weet ook niet zeker of hij werkelijk zo verbouwereerd kijkt als ik net zei, en niet gewoon ongeduldig omdat er een foto van hem gemaakt werd.

Desondanks herinner ik me M. altijd als enigszins beduusd, en met het litteken boven zijn wenkbrauw – een teken dat oplichtte tijdens het korte moment van registratie waarop hij me recht in de ogen keek.

Maar ook hier is mijn verslag niet waarheidsgetrouw omdat zich tussen mijn ogen en de zijne de troostende lengte van de cameralens bevond. Voor zover ik me kan herinneren heb ik M. nooit recht in de ogen gekeken, zelfs niet wanneer we in een café tegenover elkaar zaten.

Op sommige dagen is het moeilijk te geloven dat deze vriendschap daadwerkelijk bestaan heeft – met haar eigen logica, haar afgescheiden zijn van de wereld. Wat ik me herinner bezit de structuur van een droom, een verzinsel, een vreemde en gewichtsloze, zwevende kwaliteit, als bij lopen op het plafond.

In mijn jeugd keek ik vaak in een vierkante spiegel naar het plafond. Ik onderzocht elke centimeter van deze platte, witte weidsheid, zo ver van de grillige wereld op de tegenoverliggende pool verwijderd, waar mensen gebukt onder zorgen in het schemerduister leefden. Ik begreep dat het enige dat je door duisternis omringd kan doen is je terugtrekken in je eigen, glasheldere landschappen.

Tegenwoordig denk ik steeds vaker dat ik wat concreter over mijn vriendschap met M. zou moeten schrijven, om iets van deze periode intact te laten. Maar verhalen zijn onhandelbare dingen, ze zien niets anders dan hun eigen vorm. Wanneer je een verhaal vertelt, begin je al met heel veel weg te laten. En ik moet toegeven dat die lange wandelingen en gesprekken elke vorm ontbeerden, ook al denk ik er vaak aan.

Laat me de foto hier plaatsen als tastbaar overblijfsel van onze vriendschap.

Wat volgt is een incomplete inventaris.

2

Een paar maanden nadat ik van Istanbul naar Parijs verhuisd was ontmoette ik M. Ik arriveerde in de stad zonder baan of verblijfplaats. Ik had me ingeschreven voor een reeks literatuurcolleges zodat ik een visum zou krijgen, maar ik wist al bij voorbaat dat ik er niet heen zou gaan.

Ik had me al eens eerder ingeschreven voor ditzelfde programma, een paar jaar nadat ik in Engeland afgestudeerd was. Destijds keek ik heel anders naar mezelf en werkte ik er gestaag aan die andere visie te verwezenlijken. Ik woonde in Londen met mijn vriend en paste een voor een de puzzelstukjes van mijn leven in elkaar. Zo stelde ik me voor dat Luke en ik naar Parijs zouden verhuizen, ons er zouden vestigen en het soort creatieve leven zouden gaan leiden wat van de inwoners van die stad verondersteld werd. We spraken als voorbereiding op ons nieuwe leven onder het koken zelfs Frans tegen elkaar.

Mijn moeder had er over de telefoon op aangedrongen dat ik naar Parijs zou gaan. Ik was al een aantal jaren niet meer in Istanbul geweest en ze vond altijd wel een manier om het te laten klinken alsof dat vanzelf sprak.

‘Natuurlijk moet je gaan, Nunu,’ zei ze. ‘Wat heb je in Istanbul te zoeken?’

Ik had niet voorgesteld om eventueel naar huis terug te keren.

Ik kwam erachter, niet via mijn moeder maar via haar tantes, dat ze ziek was. Kort daarna ging ik terug naar Istanbul en annuleerde mijn Parijse plannen.

De tweede keer dat ik naar Parijs besloot te gaan waarschuwden mijn moeders tantes, Asuman en Saniye, me dat het dwaas was om een ontheemd leven te gaan leiden. Het was een opmerking die ze ook tegen mijn moeder hadden kunnen maken, het soort opmerking waar ze stil van werd. De tantes zeiden dat ik verstandig moest zijn en een leven voor mezelf in Istanbul op moest bouwen, alsof een leven opbouwen een puur technische kwestie was, zoals ik zelf over het algemeen ook van mening was. Een vaste baan, een korte reistijd naar het werk, een betrouwbare echtgenoot.

‘Je arme moeder heeft dat nooit voor elkaar gekregen,’ zeiden de tantes.

Bij het opbouwen van mijn leven moest ik hen in mijn buurt hebben om er zeker van te zijn dat alles op de juiste manier werd aangepakt. Ze zouden niet toestaan dat iemand dacht dat ik het losgeslagen leven van een wees leidde. Wanneer het zover was zouden zij de huwelijkscadeaus regelen, het beddengoed, de tafellakens, de diners.

Ze boden zelfs aan mijn moeders appartement te helpen opknappen.

‘We kunnen het precies zo maken als je wilt,’ zeiden ze en ze lieten me weten wat ze in gedachten hadden. We zouden de slaapkamer van mijn moeder schilderen en al het meubilair vervangen. We zouden de spullen uit mijn slaapkamer verhuizen naar mijn moeders studeerkamer, waar ze alle boeken van mijn vader bewaard had. Als we eenmaal de boekenplanken weggehaald hadden, verzekerden ze me, zou de kamer echt heel ruim zijn.

Mijn kinderslaapkamer zou voorlopig dienstdoen als logeerkamer.

‘En daarna,’ zei Saniye, ‘wie zal het zeggen.’

Ze zeiden eveneens, op de middag dat we naar de notaris gingen om de verkoop van het appartement af te ronden, dat het doodzonde was. Ik had hun al laten weten dat ik van het geld wat zou gebruiken om naar Parijs te gaan, er de colleges van zou betalen en er in mijn levensonderhoud van zou voorzien.

Ze zeiden het nog een keer nadat ik de papieren getekend had. ‘Wat zonde toch. Het huis van je arme moeder.’

Zo luidde de naam die ze haar daarna gaven: mijn arme moeder.

3

In Parijs betrok ik een eenkamerappartement in de buurt van het Gare du Nord waar aankomst en vertrek als een kloppend hart mensen bijeenbracht en uiteendreef. Ik mocht graag denken dat ik, zodra ik daar zin in had, in een trein kon stappen en de stad uit kon gaan. Een paar keer per dag liet de buurt zich in stukken uiteenvallen die zich even daarna prompt weer samenvoegden, en ’s avonds was het weer een totaal andere plek.

Ik huurde het appartement van een man, de eigenaar van het Café du Coin, bij de ingang naar het pand. Na een korte kennismaking in het café bracht hij mijn enige koffer de houten trap met de ongelijke treden op en maakte boven de deur open.

‘Mocht je iets nodig hebben…’ zei hij op de drempel. Toen leek hij van gedachten te veranderen en ging terug naar beneden.

Mijn kamer was kaal maar niet netjes, alsof iemand vertrokken was en de spullen had achtergelaten die in zijn of haar nieuwe leven niet langer nodig waren. Er was een matras, een vierkante tafel, een kachel met een waterketel en er stonden vier stoelen die niet bij elkaar pasten. Ik had foto’s, een vaasje en twee porseleinen beeldjes uit Istanbul meegenomen en ik zette ze na aankomst bij wijze van versiering op verschillende plekken in de kamer. Ze maakten een petieterige en zielige indruk, en na een paar dagen stopte ik ze terug in mijn koffer.

Vanuit mijn raam zag ik elke dag een nieuwe berg afgedankte meubels op de stoep, wachtend op een vrachtwagen van de gemeente die ze op kwam halen. Mannen in lange en kleurige tunieken bleven staan om de spullen te inspecteren alvorens de straat uit te lopen, waar ze rond het station samenkwamen om de mensen te bekijken die net in de stad aangekomen waren. 

’s Middags liep ik naar de boulevard de Sébastopol, waar ik bij een kruidenier die Istanbul-Grill-Foods heette naar binnen ging om er een zakje geroosterde kikkererwten te kopen. Ik volgde de boulevard verder naar het zuiden, naar de Seine, met het idee dat ik naar de wijken op de linkeroever zou wandelen, of langs de rivier naar de fraaie monumenten – al die plekken die je op ansichtkaarten van Parijs zag en die de stad karakteriseerden voor diegenen die er niet wonen. Maar toen ik bij de rivier aankwam voelde ik me overweldigd door de gedachte aan alles wat er voor me lag.

Op een avond stond ik naar het bruine water te kijken en kreeg het plots benauwd. Ik vond een bankje, ging zitten en dacht dat ik niet in staat was om naar huis terug te keren, zo moe was ik ineens. Na een tijdje kwam ik overeind, begon langzaam te lopen en voelde me weer energieker. Tegen de tijd dat ik in mijn eigen wijk arriveerde en mijn straat zag, was ik inmiddels van mening dat ik gewoon had moeten doorlopen en ik drukte mezelf op het hart dat ik de dag erop de stad verder zou verkennen.

Op sommige dagen zat ik in het Café du Coin bij de ingang van het pand waar ik een kamer had. Ik kwam hier vaak tegen lunchtijd, hoewel ik niets at, alleen van mijn koffie nipte en naar een tafeltje achterin gebonjourd was. Zelfs na een aantal weken leek de jonge ober me nog niet te kennen. Hij vroeg altijd ongeduldig naar wat ik wenste en bracht me steevast een andere koffie dan ik besteld had. De vaste gasten aten overdadige salades tjokvol vlees of tajineschotels met augurken en gedroogd fruit. Op sommige dagen dronken ze er een glas bier bij, op andere dagen sloten ze hun maaltijd af met een toetje. Hun keuzes leken me altijd zo toepasselijk dat het me met stomheid sloeg. Hoe ze erin slaagden om precies het juiste gerecht te kiezen voor dat uur van de dag. Ik vroeg me af hoe het kwam dat mensen wisten wat ze moesten doen. Kleine dingen, bedoel ik. De rituelen van een dag. De uren.

Nadat de ober de borden van de vaste gasten had weggehaald bracht hij hun koffie en ging bij hen buiten een sigaretje roken. Maar eerst kwam hij bij mij langs en tikte twee keer op mijn tafel, om aan te geven dat hij wilde afrekenen. Ik bleef nog een paar minuten zitten, dronk de rest van mijn kopje leeg, liet wat munten achter en klom de trap weer op naar mijn kamer.

Er komt een scène voor in een van M.’s romans, die zich afspeelt in Istanbul. Ik las die scène toen ik terugkwam om voor mijn moeder te zorgen en ik las haar opnieuw toen ik naar Parijs verhuisde. Die eerste weken wist ik al dat M. eveneens in Parijs woonde, en het kwam me vreemd voor. Ik kon me hem nergens anders voorstellen dan in Istanbul, in het landschap van zijn eenzame personages.

Hij beschrijft een oude man die op een avond tegen zonsondergang langs een bakkerij loopt. Het is de maand van de ramadan en in de bakkerij staat een rij mensen te wachten om brood te kopen, alvorens zich bij hun familie te voegen voor het avondeten. (Ik vergaf M. het cliché dat hij schreef over Istanbul op een avond tijdens de ramadan.) Nu het einde van de vasten in zicht komt is er op de winkelruit een lange beschrijving van desserts te zien. Even lijkt M. zijn eenzame personage te vergeten en gaat hij zich te buiten aan een beschrijving van bergen geschaafde pistachenootjes, naar rozen geurend deeg, en van boter druipende pasteitjes, als juwelen die de etalages sieren. Het is net iets voor hem om zo afgeleid te raken, in zijn schrijven toe te geven aan de verleiding van een feestmaal. Maar de daaropvolgende zin is me sindsdien altijd bijgebleven:

Bij het zien van al de mensen die daar in de bakkerij vastberaden in de rij staan wordt de man in verlegenheid gebracht en loopt weg bij de dampende stapels brood op de toonbank.

Toen ik dit voor het eerst las dacht ik dat de oude man in verlegenheid was gebracht door het brood zelf, en niet alleen door de mensen in de bakkerij, en ik moest die eerste weken in Parijs aan deze beschrijving denken, wanneer ik van mijn wandelingen thuis kwam.

Dan ging ik aan de keukentafel zitten en leken de objecten in mijn kamer zich als het ware bewust te zijn geweest van mijn korte afwezigheid en mijn onmiddellijke terugkeer, en dan voelde ik me in verlegenheid gebracht.

Kijk voor verhalen, essays en foto’s van deze Turks-Deense schrijfster op haar mooie, sobere website: www.aysegulsavas.com.