Maarten Steenmeijer schreef diepgravend artikel over ''Je zult terugkeren naar Región''.
Versteende eenzaamheid
Bijna twintig jaar geleden las ik het boek voor het eerst: Volverás a Región (Je zult terugkeren naar Región, 1967), de debuutroman van de Spaanse schrijver Juan Benet (1927). Veel begreep ik er niet van, daarvoor was mijn kennis van het Spaans nog te elementair en mijn leeservaring te pril. Toch las ik, diep onder de indruk, het boek achter elkaar uit, als in een roes.
Ook al was ik niet in staat te zeggen waar Volverás a Región nu precies over ging en ook al had ik toen niet de illusie dat dit bij herlezing zoveel anders zou worden, niettemin begon ik onmiddellijk opnieuw aan het boek, in de ban als ik was van Benets zware, trage, dichte taal en van de mistige atmosfeer vol doem, verval, angst, eenzaamheid en mislukking die hij daarmee wist te suggereren. De ervaring herhaalde zich: opnieuw kwam ik terecht in een hermetische wereld waarin ik al snel verdwaalde, een wereld waarvan ik alleen de vage contouren kon ontwaren en waaruit ik hooguit wat losse, wazige gebeurtenissen en personages zag opdoemen, maar die wederom een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij uitoefende. Ook deze keer beleefde ik Volverás a Región vrijwel los van het verhaal en had de roman vooral betekenis als ritme, als klank, als betekenaar.
Toen ik vele jaren later, ditmaal gewapend met wat meer leeservaring en een wat grotere kennis van het Spaans, het boek voor de tweede maal herlas, merkte ik, en niet eens helemaal tot mijn verrassing, dat er geen wezenlijke verandering kwam in het idee dat ik van het boek had. Zeker, de verhaallijnen die door Benets weerbarstige tekst kronkelen begonnen zich iets scherper af te tekenen en de personages kregen wat meer gestalte, maar in feite bleven deze wereld en deze mensen ongrijpbaar, nevelig, raadselachtig. En zo zou het blijven, bij elke herlezing weer. Zoals ook de romans die hij hierna zou schrijven duidelijk maakten, wil Benet niet onthullen maar verhullen. Met zijn zware, dwingende, bijbelachtige taal - de aan de tien geboden herinnerende titel van zijn debuutroman wijst hier al op - creëert hij een ruimte waarin het schemerduister allesoverheersend is, niet alleen voor de personages, maar ook voor de lezer.
In dit schemerduister spoken stemmen rond van mensen wier bestaan is vastgelopen in schrijnende herinneringen aan sleutelgebeurtenissen uit hun leven. Ze proberen die te begrijpen, er greep op te krijgen, maar de ware toedracht en de betekenis ervan blijven hun ontsnappen, al hun inspanningen ten spijt. Het heden wordt zo voor Benets personages een vergeefs, maar onontkoombaar zoeken. Zij slepen zich voort in een bestaan waarop ze geen vat kunnen krijgen en waarvan ze de zin niet kunnen ontdekken, maar waartoe zij onherroepelijk zijn veroordeeld. De brede taalstromen waarmee zij hun bestaan proberen af te tasten, kronkelen om de kerngebeurtenissen heen die, áls ze al worden genoemd, vaak verscholen liggen tussen de verhalen - herinneringen, commentaren, verhandelingen, veronderstellingen - waarin de sprekers zich verliezen. Ze kunnen niet anders. Zelfs de geheimzinnige verteller die met zijn zware, dominante toon boven deze wereld lijkt uit te torenen en die de lezer in dit schimmige labyrint laat verdwalen, tast zo nu en dan in het duister: ook hij herinnert zich bepaalde omstandigheden en gebeurtenissen alleen maar vaag, ook hij moet soms het hoofd buigen voor de mysterieuze, donkere krachten die het leven in deze onherbergzame wereld bepalen.
Benets werk doet denken aan dat van Willem Faulkner en Juan Carlos Onetti, ‘de steppenwolf van de Uruguayaanse literatuur’ en, net als Benet, een Faulkner-adept in hart en nieren. Bij alle drie vind je die onherroepelijke leegte, die desolate apathie, die kale eenzaamheid die door merg en been gaat. Het is een eenzaamheid waartegen elk mentaal verzet bij voorbaat tot mislukken is gedoemd; een eenzaamheid die niet wordt getemperd door de kleuren en geuren van een zinnelijke wereld, zoals bij García Márquez; een eenzaamheid die niet wordt overstemd door de drukte van de alledaagse werkelijkheid, hoe hard en bitter deze op zichzelf ook mag zijn, zoals in Vargas Llosa's werk; een eenzaamheid die niet voor enkele kortstondige, maar eeuwig lijkende momenten naar de vergetelheid kan worden verbannen in de roes van fysiek genot, zoals in de romans van Cela. Geven deze schrijvers je af en toe nog het gevoel dat mensen, hoe eenzaam ook, in elk geval nog iets aan elkaar hebben en dat er nog beweging in hun leven zit, bij Faulkner, Onetti en Benet vind je eenzaamheid in haar puurste, wanhopigste vorm: versteend. Geen tragischer wees dan de mens in het werk van deze drie schrijvers, levend begraven in solipsistische taallabyrinten.
Er is nog een andere overeenkomst: net als Faulkner (Yoknapatawpha County) en Onetti (Santa María) is Benet de maker van een mythisch landschap: Región, de onherbergzame streek die op geen enkele kaart van Spanje is te vinden maar die onmiskenbaar in het noordwestelijk binnenland van Spanje ligt, ergens tussen León en Asturias, waar Benet in de jaren vijftig als wegenbouwkundig ingenieur heeft gewerkt. Een periode die van een moeilijk te onderschatten betekenis is geweest voor zijn schrijverschap: voor bijna al zijn romans en verhalen heeft Benet teruggegrepen op de ervaringen uit die tijd.
In het lange eerste hoofdstuk van Volverás a Región (bijna honderd pagina's) introduceert Benet uitvoerig het afgelegen, vervallen, lamgeslagen, desolate, bergachtige gebied dat hij de archetypische naam Región (= Streek) heeft gegeven. Met een antropologische precisie brengt hij de harde, dorre bodem in kaart waarop het leven tevergeefs tot bloei tracht te komen en beschrijft hij de geologie, het klimaat, de flora en fauna, de geschiedenis, de infrastructuur, de eerste bewoners, de middelen van bestaan... Benets antropomorfe beschrijvingen van het gebied creëren een atmosfeer van immobiliteit, waarin zich het eeuwige ritueel vol angst, onzekerheid, eenzaamheid, uitputting en frustratie afspeelt waartoe elke bewoner of bezoeker van Región lijkt te zijn veroordeeld. Región, zo wordt duidelijk, is altijd een uiterst onherbergzaam oord geweest en zal dat altijd blijven. Er is geen ontkomen aan: hoe ver je ook teruggaat, hoe diep je ook graaft, waarheen je ook trekt, het is een en al desolaatheid, weerbarstigheid, vijandigheid. Een onontkoombare conclusie, niet alleen door de talrijke ‘harde feiten’ waarmee Benet zijn beschrijvingen doorspekt (en waarin Benets exacte achtergrond zich verraadt), maar ook en vooral door zijn even dwingende als mistige taal.
Deze doematmosfeer is overal voelbaar, maar heeft ook een (min of meer) concrete gestalte: Numa, de machtige, mysterieuze reus die de wacht houdt in de ‘onbekende bergen’ en iedereen doodt die zich in zijn gebied waagt. De hele bevolking vreest hem, ook al heeft niemand hem ooit gezien (althans, niemand die dat kan navertellen). Zijn onheilspellende aanwezigheid is al op de eerste pagina's van Volverás a Región voelbaar en is niet het enige bovennatuurlijke verschijnsel dat het lot van de inwoners van Región bepaalt.
Omdat Benets roman in de Franco-tijd verscheen, hoeft het niet te verbazen dat Numa volgens sommigen symbool stond voor dictator Franco en Región voor Spanje. Toch is deze interpretatie minder vanzelfsprekend dan op het eerste gezicht lijkt, al was het alleen maar omdat in het eerste hoofdstuk met zoveel woorden staat dat Región geen representatief deel van Spanje is, maar een afgelegen, vergeten uithoek van het land, waar de geschiedenis zich in een ander, trager tempo voltrekt. Región bevindt zich dus niet midden in Spanje, maar in de schaduw ervan. Kennelijk wilde Benet een al te duidelijke politieke symboliek vóór zijn en vermijden dat zijn roman zou worden geïnterpreteerd als een allegorie van een specifiek historisch moment.
Toch zijn de banden met de recente Spaanse geschiedenis onmiskenbaar, want de burgeroorlog en de turbulente jaren die eraan voorafgingen spelen een prominente rol in de roman. Dit wordt meteen al duidelijk in het eerste hoofdstuk, waarin de politieke omwentelingen van de jaren dertig - de tijd van de tweede republiek, die in de loop van de burgeroorlog een langzame, tragische dood zou sterven - uitgebreid de revue passeren. De bewoners van Región verklaren zich trouw aan de republikeinse regering (de verliezende partij dus) en bezegelen daarmee het verval. Een ontwikkeling die des te tragischer is, omdat de leden van deze geïsoleerde gemeenschap wat politieke aangelegenheden betreft nauwelijks toerekeningsvatbaar mogen worden geacht en dus betrokken worden bij een conflict waarvan ze weinig begrijpen.
Het politieke geharrewar en de oorlogshandelingen worden op de voet gevolgd. Opmerkelijk is dat de doorgaans zo zware Benet deze historische episode hier en daar farce-achtige trekjes geeft. Zo heeft een verkiezingscampagne veel weg van een circusnummer dank zij de grote rol hierin van een afgerichte vogel, die ongehoorzaam wordt en het publiek onaangenaam verrast met uitwerpselen ‘waarvan de kleren in brand vlogen en waarvan je puisten kreeg’. En over een kolonel wordt opgemerkt dat hij een nagelbijter is die, als gevolg van een verwonding, zijn rechterhand nauwelijks kan bewegen en hem daarom regelmatig met zijn linkerhand oppakt en naar zijn mond brengt ‘alsof het een broodje was’. Het zijn passages waarin het doorgaans zo grijze, sombere Región heel even iets van de groteske uitbundigheid van Macondo krijgt.
Hoewel Región in het eerste hoofdstuk vooral als collectief wordt geportretteerd, zijn er twee personages die eruit springen. Het eerste is een niet met name genoemd jongetje, dat aan het begin van de burgeroorlog door zijn moeder wordt verlaten. Het is een gebeurtenis die zijn verdere leven zal bepalen: hij blijft almaar wachten en hopen op haar terugkomst. Uiteindelijk komt hij bij een zekere dokter Sebastián te wonen, en vanaf dat moment spookt hij nog wat rond in het verhaal, om aan het slot van de roman eensklaps op brute wijze weer op de voorgrond te treden.
Het personage dat de meeste aandacht krijgt in het eerste hoofdstuk is Gamallo, de nationalistische kolonel die het hardnekkige verzet in Región moet proberen te breken. Aan zijn verwoede pogingen om Región eronder te krijgen, liggen niet zozeer militaire alswel persoonlijke motieven ten grondslag: hij heeft nog een rekening te vereffenen in dit gebied.
In dit hoofdstuk wordt in het midden gelaten wat de motieven van deze wraakzucht zijn. Dat ze verderop in het boek alsnog worden onthuld, is geen vanzelfsprekendheid, want kenmerkend voor Benets werk is nu juist dat het talrijke vragen oproept die niet te beantwoorden zijn (terwijl bovendien die vragen zelf zich al moeilijk laten vangen in deze dichte taal). Wie de moeder van het jongetje precies is, waarom zij is vertrokken en wat er met haar is gebeurd na haar vertrek, blijft bijvoorbeeld een raadsel.
In de drie resterende (en eveneens lange) hoofdstukken blijken niet het jongetje en de kolonel, maar de al genoemde dokter Sebastián en Marré Gamallo, de dochter van de kolonel, de spil van de roman te zijn. Hun verhalen beginnen in hoofdstuk twee, wanneer Marré Gamallo, een jaar of twintig na de burgeroorlog, terugkeert naar Región en bij het huis van dokter Sebastián arriveert. De door zijn moeder in de steek gelaten jongen die bij hem woont - een volwassen man inmiddels - denkt ten onrechte dat zijn grote wens eindelijk in vervulling is gegaan: zijn moeder is terug! Omdat hij niet op andere gedachten is te brengen en onhandelbaar wordt, sluit dokter Sebastián hem op.
Nadat de dokter de bezoekster op gelaten wijze heeft ontvangen - haar binnenlaten of niet binnenlaten komt op hetzelfde neer voor deze uitgebluste man - ontspinnen zich de gesprekken die tot het einde van het boek zullen duren en hier en daar worden onderbroken door fragmenten waarin de anonieme verteller (vrijwel ongemerkt) het woord neemt.
‘Gesprekken’ is echter niet helemaal het juiste woord voor de teksten van Marré en Sebastián. Zij zijn allebei zó lang achter elkaar aan het woord en wat zij zeggen staat zozeer op zichzelf, dat misschien beter kan worden gesproken van monologen. Of zelfs van innerlijke monologen, omdat niet altijd duidelijk is in hoeverre ze elkaars teksten (kunnen) horen: de twee sprekers reageren niet of nauwelijks op elkaar. Ze praten eerder voor zich uit dan dat ze een gesprek met elkaar voeren, en dat is tekenend voor hun isolement.
Zeker is in elk geval dit: Marré Gamallo is teruggekomen naar Región omdat ze op zoek is naar een verklaring van en rechtvaardiging voor de traumatische sleutelgebeurtenissen van haar leven, die zich bijna allemaal tijdens de oorlog hebben afgespeeld, toen zij werd bemind én verkracht door de vijanden van haar vader en zij zich even bevrijd voelde van haar traumatische, strenge opvoeding. Zeker is eveneens dat zij met haar bezoek ook het verleden van de dokter oprakelt. Zeer tegen zijn zin, want waar Marré nog de illusie koestert dat haar vragen beantwoord en haar verlangens misschien nog vervuld zullen worden - al was het alleen maar in haar herinnering -, daar heeft de dokter al lang elke hoop laten varen. Hij heeft zijn verleden afgeschreven en zit de rest van zijn bestaan uit: ontgoocheld, apathisch, mentaal vegeterend.
Marré en Sebastián zijn in wezen elkaars evenbeeld: beiden hebben gapende, ongeneeslijke wonden omdat hun diepste behoeftes en hartstochten zijn gefrustreerd en verraden: eerst door hun ouders, later door de liefde en, uiteindelijk, door het lot. De specifieke toedracht van het verraad dat Marré en Sebastián is aangedaan - van de sleutelgebeurtenissen uit hun leven dus - doemt versplinterd en wazig op, niet alleen omdat, zoals gezegd, Benet vele gaten in zijn tekst heeft laten zitten, maar ook omdat hun herinneringen zijn verstrengeld met episoden uit de geschiedenis van Región en ook met lange, essay-achtige verhandelingen over onder meer het geheugen, de tijd, de rede, het instinct, de familie, de moraal, liefde, seks, eer...
Deze verschillende tekstsoorten - van Marré, van Sebastián, van de verteller - zijn niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden: ze vloeien bijna onmerkbaar in elkaar over, bepaald als ze worden door die zware, bijbelse toon en die moeilijk doordringbare dichtheid die elk streven om te weten frustreert. Benet vertelt geen verhaal, maar verwoordt een bewustzijnstoestand, een bewustzijnstoestand waarin elementaire gevoelens als hartstocht, haat, rancune en eenzaamheid overheersen. Veel meer dan om de gebeurtenissen zelf gaat het bij hem om de sporen die zij in het geheugen achterlaten en om de schreeuwende, maar onmogelijke (want onbevredigbare) behoefte om deze sporen te interpreteren. Onder het onontkoombare, frustrerende en tragische gevoel dat hier het gevolg van is gaan niet alleen de personages gebukt, maar ook de lezer, want ook deze blijft, nadat hij eenmaal is ingekapseld en geknecht door Benets bezwerende taal, achter met het gevoel dat hij geen greep krijgt op de betekenis van de woorden die hij leest (en dat is misschien wel hun essentiële betekenis).
Het slot versterkt op superieure wijze dit ontgoochelende gevoel. Wanneer Marré vertrekt, verkeert de opgesloten man in de wanhopige veronderstelling dat zijn moeder hem voor de tweede maal heeft verlaten. Wanneer de dokter hem tot kalmte probeert te brengen, vermoordt de buiten zinnen geraakte man hem. Als een kat in het nauw - de deuren zijn nog steeds op slot - zwerft en kermt hij daarna door het huis, waar ten slotte een lichaam (vermoedelijk dat van de moordenaar, maar helemaal zeker is dat niet) tegen de gesloten deuren valt. Betekent dit dat ook hij nu dood is? De lezer kan het alleen maar vermoeden, zoals hij op basis van de laatste zin van het boek - ‘(...) bij het krieken van de dag (...) herstelde de echo van een ver schot de gebruikelijke stilte van deze plaats.’ - ook alleen maar kan vermoeden dat Numa (‘de oude wachter’) Marré Gamallo heeft vermoord.
De romans die Benet na Volverás a Región zou schrijven benadrukken nog eens de trefzekerheid van zijn debuut: ze zijn bijna zonder uitzondering uit Benets eersteling voortgesproten. Niet alleen het decor, maar ook personages en gebeurtenissen uit Volverás a Región komen terug of krijgen hun vervolg in romans als Una meditación (1970), Un viaje de invierno (1972), Saúl ante Samuel (1980), de romancyclus Herrumbrosas lanzas (1983-1986) en En la penumbra (1989), voor Uitgeverij IJzer in 2007 door M. Vanderzee vertaald als In de schemer. Maar Benet had dan ook wel de tijd genomen voor zijn eerste roman: hij was al in 1951 aan het boek begonnen en herschreef het twee maal zeer ingrijpend, tot de belangrijke uitgeverij Destino het ten slotte eind 1967 publiceerde. In de tussentijd was er al wel een vrijwel onopgemerkt gebleven verhalenbundel van hem verschenen, Nunca llegarás a nada (Jij zult nooit ergens arriveren; 1961), waarvan de titel Benets poëtica in een notedop bevat: nooit zal de lezer tot stilstand komen in dit werk.
Dat het Benet aanvankelijk veel moeite kostte zijn werk uitgegeven te krijgen, hoeft niet te verbazen wanneer men bedenkt dat zijn ideeën over literatuur haaks stonden op die van zijn generatiegenoten, die bekend zijn geworden als de Generatie van 1950 en die op de bres stonden voor een geëngageerd realisme dat probeerde het tij te doen keren in het onder de Franco-dictatuur zuchtende Spanje. Benet heeft het sociaalrealisme - en de realistische literatuur in het algemeen - daarentegen van meet af aan provocerend afgedaan als oninteressante plaatjes van het gewone leven. Literatuur, zo heeft hij altijd verkondigd, heeft geen informatieve functie, maar is in de eerste plaats een kwestie van stijl.
Bij het verschijnen van zijn debuutroman hadden Benets woorden al iets van hun tegendraadsheid verloren: er waren nogal wat schrijvers die in de loop van de jaren zestig hun pogingen om met hun literatuur Spanje te veranderen opgaven en vol experimenteerdrift aan een (post)modernistische inhaalmanoeuvre begonnen. In deze context was uiteraard wél plaats voor Benets werk: schrijvers, critici en een vrij kleine groep lezers - een groot publiek hebben Benets weerbarstige romans en verhalen nooit gevonden - erkenden hem al spoedig als een exemplarische pionier.
Dat Benet zich sindsdien is blijven onderscheiden van zijn collega's is in de eerste plaats te danken aan zijn uit duizenden te herkennen taal, waarvan de rijkdom, de dwingende kracht en de mythische geladenheid sommige critici ertoe hebben verleid Benet te vergelijken met de allergrootste schrijvers van de Spaanse barok: Góngora, Quevedo, Gracián. Maar niet onbelangrijk is ook dat Benet deze taal sindsdien trouw is gebleven, en dus niet in de loop van de jaren zeventig de bakens wederom verzette, zoals veel andere auteurs, die overstapten op een lichter soort literatuur toen zij het gevoel hadden met hun experimenteerdrift op een dood spoor terecht te zijn gekomen.
NB
Dit is een in overeenstemming met de auteur licht gewijzigde versie van het artikel dat hij in 1992 in De Gids publiceerde: https://dbnl.nl/tekst/_gid001199201_01/_gid001199201_01_0048.php.