Recensies ''Morgen'' van Walter Kappacher
Tommy van Avermaete, Rektoverso.be
Uitbraakpoging van een kantoorklerk.
Hoe geef je literair vorm aan de psychologische en fysieke processen die resulteren uit een dwingend kantoorritme? Zelden wordt de ervaring van desoriëntatie groter dan in Morgen, het debuut van de Oostenrijkse auteur Walter Kappacher. Toch verwierf Kappachers oeuvre pas recent zichtbaarheid in het Nederlandse taalgebied. Wat kunnen we leren van het literaire achterneefje van de notoire nee-zegger Bartleby?
In het voorwoord bij de roman Morgen van de Oostenrijkse schrijver Walter Kappacher (1938) typeert Martin Walser diens proza als dat van een ‘meedogenloze terughoudendheid’. Morgen is de roman waarmee Kappacher, na te hebben gewerkt als automonteur en reisagent, in 1975 debuteerde als romancier. Sindsdien is hij uitgegroeid tot een gevestigd auteur en schreef hij een omvangrijk oeuvre bij elkaar dat hoofdzakelijk bestaat uit romans, maar ook essays, hoorspelen, korte verhalen en filmscripts bevat. In 2009 won hij de prestigieuze Georg Büchner-prijs. Al vroeg in zijn carrière mocht hij schrijvers als Peter Handke en Martin Walser tot zijn bewonderaars rekenen. Desondanks geniet hij, zeker in het buitenland, niet bepaald een grote bekendheid, waarbij zijn weigering om aan zelfpromotie te doen ook een rol speelt. Het feit dat Morgen de eerste roman van Kappacher is die naar het Nederlands is vertaald (2021, vert. Gerda Baardman), en dat ook nog eens bijna vijftig jaar na publicatie, onderstreept die relatieve onzichtbaarheid.
Het centrale personage in Morgen is Winkler, werkzaam bij een reclamebureau. Als hij merkt dat zijn baas weer eens niet naar hem luistert en vooral zichzelf wil horen spreken, besluit hij om zijn baan op te zeggen. Dat gegeven is echter slechts het bindmiddel dat deze roman bijeenhoudt. Want hoewel de stijl bedrieglijk eenvoudig is, is de roman op het niveau van de compositie uiterst gefragmenteerd. Een stuk of tien verhaallijnen vormen als in stukken geslagen tegels een nieuw geheel in de vorm van een mozaïek: drie personages die zoeken naar een autowrak op een enorm terrein, een oude man die zijn zaak verkocht heeft en nu anderen probeert te overtuigen dat het lezen van de Edda hun redding zal betekenen, een bedrijfsuitje, een taxichauffeur die de dochter van zijn huurbaas bezwangert, enzovoort.
Meer dan eens gedraagt Winkler zich opzettelijk passief.
De continuïteit van deze roman is gelegen in de manier waarop de ik-verteller Winkler zich tot alle gebeurtenissen verhoudt. Hij heeft het gevoel achtervolgd en opgejaagd te worden door de wereld die hem omringt. Hij voelt dat de ander hem bepaalde gedragingen oplegt, bezit van hem neemt, en ervaart het kantoorleven en de relaties met anderen als verstikkend. Vanuit hedendaags perspectief, in een context van toenemende flexibilisering van arbeid en thuiswerk dat de scheiding tussen werk en privé doet vervagen, kan de monotonie van een kantoorleven ook geassocieerd worden met stabiliteit, regelmaat en een zeker comfort. Deze 'positieve' associaties voeren bij Kappacher echter niet de boventoon, integendeel. Zijn roman laat vooral zien hoe een eentonige en strak gereguleerde werkomgeving tot vervreemding van het eigen lichaam en de geest leidt.
Hoe geef je literair vorm aan de psychologische en fysieke processen die zich voordoen bij iemand die leeft in een dwingend kantoorritme? Wat is er voor nodig om ‘uit te breken’ uit een dergelijk repetitief bestaan? En wat staat je te wachten als je de sprong waagt en daadwerkelijk vaarwel zegt tegen een zowel monotoon en beklemmend als veilig en bekend leven?
Passief verzet
Winklers gevoel van verdrukking manifesteert zich in een halfslachtige, weerspannige deelname aan het leven. Meer dan eens gedraagt hij zich opzettelijk passief. Op zijn werk blijft Winkler ostentatief de krant lezen als zijn baas binnenkomt en iedereen op kantoor groet: ‘Ik las heel geconcentreerd door, alsof ik hier was aangenomen om elke ochtend de krant van a tot z te spellen.’ Uiteindelijk houdt hij het niet vol zich aan het ochtendlijke begroetingsritueel te onttrekken en staat hij ‘half op’ om goedemorgen te zeggen. In een andere passage luistert Winkler naar muziek en komt er iemand de kamer binnen: ‘Ik zit met opgetrokken knieën op de grond naast de platenspeler en doe alsof ik helemaal in de muziek opga.’ Als hij door een drukke straat loopt moet hij zich ‘met tegenzin aan het trage looptempo aanpassen, ik had haast, maar in het gedrang had ik weinig keus.’ Hij kijkt naar de mensen en denkt: ‘Daar heb je ze weer, die mensen met langs hun lijf bungelend speelgoed, één grote schaapskudde, ze drijven elkaar door de straten, maar ik heb haast, moet om vier uur weer op kantoor zijn.’ Winkler is bitter en voelt een diepe afkeer van de mensenmassa, maar zijn bitterheid is ongericht. Zijn werkelijke probleem is niet dat de mensen te langzaam lopen, maar dat de wereld hem te snel gaat, dat hij zich moet haasten omdat zijn werk dat van hem eist. Anders gezegd: Winkler reageert zijn wrok in gedachten af op de drentelende menigte, die een obstakel vormt om het van buitenaf opgelegde levensritme te kunnen blijven volgen.
Net als Bartleby wil Kappachers personage uitbreken uit een verstikkende structuur en voelt hij een vrijheidsdrang in zich borrelen.
Winklers rancune neemt soms de vorm aan van een geweldsfantasie. Terwijl hij door de winkelstraat loopt, stelt hij zich de straat voor als een jungle waardoor je je een pad moet banen: ‘Ik wilde dat ik ook een machete had.’ Als hij zich ondanks zijn agressieve neigingen neerlegt bij de traagheid van de meute, gaat hij over op een enigszins infantiel tegenstribbelen, waarmee hij zichzelf eerder tegenwerkt dan helpt, maar waardoor hij toch het gevoel heeft zijn gram te halen: ‘Dus schikte ik me in mijn lot en bewoog me uitdrukkelijk langzaam naar voren, zo langzaam dat de mensen achter me al op mijn hielen trapten, ik stak mijn handen in mijn broekzakken en schuifelde in slow motion vooruit.’
In de bovenstaande voorbeelden klinkt een diepgevoelde onwil door om te interageren met anderen en mee te gaan in het ritme van de omgeving. Die onwil is de bron van stuurloze pogingen tot protest, die ineffectief zijn en steeds spaak lopen door Winklers onstandvastige karakter. Onderhuids broeit in hem een verlangen uit te breken uit een keurslijf, dat voor een belangrijk deel in stand gehouden wordt door zijn kantoorwerk, maar zich uitstrekt over zijn hele (sociale) leven. Hij voelt de drang ondubbelzinnig ‘nee’ te zeggen tegen de wereld die zich aan hem opdringt. Winklers tegenspartelen is als protest weliswaar ondoeltreffend, maar zijn passieve verzetspogingen kunnen niettemin gezien worden als symptomen die het begin aanduiden van een proces van bewustwording.
In zijn drang ‘nee’ te zeggen lijkt Winkler een literair achterneefje van de notoire nee-zegger Bartleby te zijn. Ook Herman Melvilles personage is een kantoorbediende. Als klerk bestaat zijn baan erin documenten te kopiëren. Onder het werktuiglijke kopiëren van Bartleby en diens afwijzing van elke andere handeling sluimert een almaar toenemend ‘niet willen’, waardoor hij uiteindelijk zelfs niet meer wil kopiëren, en slechts bewegingloos wil zijn, met zijn gezicht naar een blinde muur staan, en meer niet. Bartleby’s radicale verwerping van alles wat hij niet wil – ‘I would prefer not to’ – doet het kantoorregime in zijn voegen kraken, zelfs zonder dat, of juist doordat de weigering niet afgelost wordt door een positieve, alternatieve ambitie. Ook Kappachers personage wil uitbreken uit een verstikkende structuur en voelt een vrijheidsdrang in zich borrelen. Die is weliswaar eveneens ongericht en onbestemd, maar gaat in tegenstelling tot bij Bartleby wel degelijk gepaard met een zekere levenslust en een wil tot handelen.
Geïntensiveerd zelfbewustzijn
De neiging tot tegenstribbelen is een symptoom van een onvrede die Winkler lichamelijk aanvoelt, maar waar hij door een gebrek aan zelfbewustzijn niet bij kan. Naarmate de roman vordert wordt hij zich echter langzaam bewust van zijn lichamelijke reacties op zijn omgeving. Als hij met zijn baas Kaltenbrunner aan het praten is, merkt hij ineens op ‘hoe verkrampt ik zat en ik probeerde me te ontspannen. Maar toen juffrouw Hofer de kamer uit liep en Kaltenbrunner zich weer tot mij richtte, voelde ik dat alles in me weer verkrampte, mijn ogen brandden en toen ik antwoord wilde geven kon ik mijn stem niet meer vinden.’
Winkler is door zijn kantoorleven iets geworden wat hij niet wil zijn, iets wat vreemd is aan zichzelf.
Door zijn ontwakende bewustzijn kan Winkler benoemen wat er in zijn lichaam gebeurt en aan de lichamelijke sensaties die hij onderscheidt ook een affectieve betekenis geven. Hij realiseert zich gaandeweg dat de lichamelijke reacties die tegen zijn wil optreden een effect zijn van de positie waarin hij verkeert. Op momenten dat hij verkrampt en het zweet hem uitbreekt onder de blik van zijn baas is hij uitgeleverd aan een man die hij minacht. Dat besef is voor Winkler onverdraaglijk. Het wekt zelfhaat op, maar ook de wil om zich uit zijn beklemmende positie te bevrijden en zijn eigen lichaam te heroveren. Het is dan ook geen toeval dat hij, opnieuw tijdens een gesprek met zijn baas, voor het eerst de gedachte heeft zijn baan op te zeggen. Hij voelt plotseling een ‘grote vrijheidsdrang’.
Winkler is door zijn kantoorleven iets geworden wat hij niet wil zijn, iets wat vreemd is aan zichzelf. Zijn lichaam is zich gaan voegen naar de omgeving, en wanneer hij dat beseft, leidt dat tot fysiek controleverlies. Als hij bijvoorbeeld op kantoor een tekst dicteert aan een secretaresse, realiseert hij zich plotseling dat hij in zijn bewegingen en spraak op zijn baas is gaan lijken, en dat besef vervult hem met afschuw: ‘Terwijl ik zo heen en weer loop, schiet ineens de gedachte door me heen dat ik precies zo beweeg als de baas en onbewust zelfs zijn dictie overneem, en ik blijf midden in een zin steken, sta stil en vind mezelf een onvoorstelbare stakker.’ Als hij verdergaat met dicteren, herinnert hij zich dat hij een moment eerder naar het raam liep precies zoals hij dat zijn baas in diens kantoor talloze keren heeft zien doen. Hij is door dit inzicht dusdanig van zijn stuk gebracht dat zijn lichaam begint te haperen: ‘Als ik doorga met dicteren klinkt mijn stem breekbaar en de zinnen komen hortend en stotend.’
Als Winkler van een afstand naar zichzelf kijkt, ziet hij hoe hij door de jaren heen ongemerkt is opgeslokt door het kantoorleven, ermee is vergroeid.
De bewustzijnsverandering leidt in eerste instantie tot zelfhaat, maar stelt Winkler ook in staat om vanuit een ander perspectief naar zichzelf en de wereld te kijken – en dus ook andere dingen te zien, of de dingen anders te zien. Als hij van een afstand naar zichzelf kijkt, ziet hij hoe hij door de jaren heen ongemerkt is opgeslokt door het kantoorleven, ermee is vergroeid, en zich is gaan vereenzelvigen met de eigenschappen die verband houden met zijn maatschappelijke positie. Hij wordt zich ervan bewust dat hij op een naïeve manier zijn identiteit ontleent aan zijn kantoorbaan en het leven dat daarmee samenhangt. Dat kantoorleven verliest nu zijn vanzelfsprekendheid en vertrouwdheid.
Winkler krijgt steeds meer oog voor wat zich buiten het kantoorleven afspeelt. Zijn verruimde blikveld schuurt met de belevingswereld van zijn collega’s en leidt tot een steeds grotere vervreemding van zijn vertrouwde omgeving. Die groeiende afstand is voelbaar in een passage waarin hij met zijn baas in de auto zit. Wanneer zijn baas hem vraagt waarom hij eigenlijk geen auto heeft, vervolgens veronderstelt dat het om financiële redenen is en hem een lening van de zaak aanbiedt, slaat Winkler het voorstel af: ‘Voor een auto zou ik een heel jaar moeten werken; dan zou ik liever een jaar lang niet werken en alleen doen wat ik fijn vind, de wereld zien, mezelf terugvinden, veel lezen …’ Zijn baas antwoordt geringschattend: ‘Daar krijg je geen lening voor.’ Winkler speelt met de gedachte om zijn baan daar op te zeggen, maar door de wendingen die het gesprek neemt, komt hij er niet toe. In plaats daarvan hoort hij zijn baas aan die ratelt over het belang van de auto-industrie en benadrukt hoe ongezond het is om tegen de stroom in te zwemmen. De afstand tussen hen is enorm. Zijn baas belichaamt een wereld waar Winkler afstand van wil nemen en waarvan hij in gedachten al langzaam wegdrijft – of aarzelend begint weg te spartelen.
Waarnemen
De distantiëring van het kantoorleven heeft effect op het waarnemingsvermogen van Winkler. Omdat hij ondertussen vastbesloten is ontslag te nemen, is zijn hoofd, veel minder dan voorheen, bezet door de perikelen van het werkende leven en ontstaat er meer ruimte voor zintuiglijkheid. Dat wordt duidelijk in een passage waarin Winkler met zijn collega Schorsch op straat loopt. ‘Moet je die twee zien’, zegt Schorsch laatdunkend, en wijst naar twee jongens met baarden, met bij hun voeten een paar houtskooltekeningen en op een rode lap stof wat zelfgemaakte sieraden. Een van hen heeft een gezicht vol pukkels en een dichte baard. Hij heeft een gitaar om zijn nek en begint zachtjes te zingen.
Waar Winkler eerder nog rancuneus fantaseerde over machetes waarmee hij zich een pad door de mensenmenigte kon banen, toont hij zich nu ontvankelijk voor wat zich op straat voordoet: ‘Hij zong met een breekbare, donkere stem een lied in een andere taal, Spaans zo te horen [...] toen begon hij opnieuw te zingen, nu uit volle borst, niet meer ingehouden zoals eerst, maar uitbundig, alsof hij zich ergens van moest bevrijden, en terwijl hij zong, zag ik dat zijn gezicht mooi werd, hij leek wel in extase en het lied raakte me diep; pas toen Schorsch me een paar keer had aangestoten, kon ik me ervan losmaken en liep ik met hem mee.’ Het schamele ‘moet je die twee zien’ van zijn collega steekt schril af bij de reactie van Winkler, die blijk geeft van veel meer waarnemings- en onderscheidingsvermogen dan zijn collega. Hij stelt zich open, wordt diep geraakt door de muziek, en ontdekt in die extatische toestand ook schoonheid in het bebaarde en pukkelige gezicht van de straatmuzikant.
Winkler heeft nog geen ontslag genomen, maar alleen al het voornemen maakt dat zijn werkelijkheidsbeleving fundamenteel verandert.
De afstand tot zijn collega’s en hun werkelijkheidsbeleving wordt nog groter als Winkler, als gevolg van een voetkwetsuur, niet naar kantoor kan komen en rust moet nemen. Daardoor heeft hij meer tijd om te lezen, en dat lezen opent nieuwe werelden die hij intenser beleeft dan de hem bekende, eenvormige wereld: ‘De eerste twintig bladzijden van Zorba, ik doe mijn ogen dicht en roep ze weer op, ik zou ze nooit meer willen missen. De kroeg in de haven van Piraeus, de regen die tegen de ramen klettert, de opkomst van Zorba, de herinnering aan het afscheid van de dierbare vriend in de scheepshut – dat leeft allemaal heel sterk voor me.’ Zorba de Griek brengt hem in aanraking met het nog niet gekende, nog niet beleefde. De sensaties die deze nieuwe werelden teweegbrengen zijn minstens zo sterk als, zo niet sterker dan, sensaties die hij ervaart in de ‘echte wereld’. Het is dan ook niet verrassend dat Winkler zich bij het lezen van Zorba afvraagt: ‘Wat is het verschil tussen iets wat je hebt beleefd en iets wat je hebt gelezen?’
Op de momenten dat hij naar het lied van de straatmuzikant luistert en Zorba leest, heeft Winkler nog geen ontslag genomen, maar alleen al het voornemen maakt dat zijn werkelijkheidsbeleving fundamenteel verandert. Hij kan in extase raken van muziek en literatuur, en de natuur brengt hem tot zijn eigen verbazing in een ‘wonderlijke stemming’, roept ook herinneringen uit zijn kinderjaren op. De verandering die Winkler opmerkt heeft zich niet in de buitenwereld voltrokken, maar in hem. Als hij uiteindelijk zichzelf en de overredingskracht van zijn baas overwint en op het eind van de roman werkelijk ontslag neemt, is hij in extase door de wereld die zich voor zijn nieuwe ogen opent: ‘Voor een schoenwinkel bleef ik staan, ik keek naar mijn spiegelbeeld in de etalage en dacht, daar ben je dan, en ik tastte in mijn jaszak: ja, de envelop met het getuigschrift, de salarisstrook, het geld, het was er allemaal, en ik liep door, het hele eind naar huis liep ik en ik beleefde alles wat er door mijn bewustzijn heen ging zo intensief als nooit eerder, ik was buiten mezelf, elke stap, elke blik was avontuurlijk en nieuw, de wereld was plotseling totaal veranderd.’
Sprong
Het proces dat Winkler in Morgen doormaakt is niet opgebouwd als een rechtlijnig verhaal, maar krijgt eerder elliptisch en episodisch gestalte. Veel wordt in deze roman niet gezegd, niet afgemaakt, niet ten einde gebracht. De afzonderlijke verhaallijnen hebben geen duidelijk afgebakend begin en einde, en het grotere proces dat Winkler doormaakt heeft dat ook amper. Je kunt het feit dat Winkler uiteindelijk ontslag neemt opvatten als een definitieve breuk en dus als een einde, maar waarvan dan? In elk geval niet van de innerlijke transformatie die Winkler doormaakt, want die stopt niet opeens als hij zijn baan heeft opgezegd, en die transformatie is in wezen waar deze roman om draait. Ondanks het extatische slot biedt de roman ook geen ondubbelzinnige katharsis of hoop, want hoewel Winkler afscheid heeft genomen van zijn kantoorleven, meent hij tegelijkertijd dat hij nergens talent voor heeft en weet hij niet hoe hij nu invulling moet geven aan zijn leven. Je kunt wel je baan opzeggen en daardoor een enorme bevrijding voelen, maar hoe je daarna verder moet, laat Kappacher in deze roman in het midden. Hij laat de lezer achter op een extatisch én uiterst onzeker moment. Het slotakkoord is dan eerder een open einde, de vooravond van een onbenoemd leven ‘na het kantoor’.
In een roman die de mogelijkheid demonstreert jezelf los te weken uit een structuur waarin je bent vastgeroest, zou het inconsistent zijn om het hoofdpersonage alsnog vast te leggen.
Als de roman uiteindelijk wél een closure had gekregen, zou dat behoorlijk gevloekt hebben met de elliptische en fragmentarische vertelvorm. Met die vorm verzet Kappacher zich juist tegen het idee dat de complexiteit van een mensenleven, met al zijn rommeligheid en tegenstrijdigheden, zich zou laten vatten in een overzichtelijk en consistent geheel, waarin elke toevalligheid een uitdrukking van lotsbestemming wordt en elk probleem een obstakel dat overwonnen moet worden om uiteindelijk een einddoel te bereiken. In plaats van overzicht biedt deze roman een ervaring van desoriëntatie. Uit de fragmentarische hoofdstukjes spreekt weliswaar de suggestie van een geheel waarin alles op elkaar ingrijpt, maar daar blijft het ook bij. De onzekerheid die je als lezer ervaart is een effect van de compositie en de onvaste, tastende vertelvorm waarmee Kappacher het leven van zijn personage van vele kanten beschouwt zonder het helemaal te omvatten en zonder het helemaal vast te leggen. In een roman die de mogelijkheid demonstreert jezelf los te weken uit een structuur waarin je bent vastgeroest, en die ook in de vorm onvastheid belichaamt, zou het zowel formeel als inhoudelijk inconsistent zijn om het hoofdpersonage uiteindelijk alsnog vast te leggen. Het einde van zijn roman geeft geen uitsluitsel, maar luidt bovenal een sprong naar het onbekende in.
M.B. Malm, NBD Biblion
'Morgen' gaat over een mens die op zoek is naar zingeving, plezier en een verandering in zijn leven. De protagonist, en eigenlijk anti-held, gaat ervoor en morgen moet het gaan gebeuren. Aan de hand van verschillende verhaallijnen en gebeurtenissen wordt zijn zoektocht tenminste deels gevisualiseerd. Met veel ironie wordt verteld over intermenselijke betrekkingen en de wederwaardigheden van alledag van de protagonist. De Oostenrijkse auteur (1938) weet met weinig woorden en een minimalistische vertelstijl de zwaktes en het soms zinloos gedrag van mensen te schetsen en treffend te beschrijven. Deze eerste roman (uit 1975) van W. Kappacher in een vertaling van G. Baardman is surrealistisch, gelaagd en wordt verteld in verschillende tijdszones. Daardoor leest deze roman niet vlot weg en is enig leesniveau en concentratie bij het lezen vereist. Beschikt de lezer daarover, dan zal hij van deze roman, die gezien de literaire en inhoudelijke kwaliteiten buitengewoon aanbevelenswaardig is, kunnen genieten. De auteur ontving in 2009 de Georg Büchner-prijs voor zijn literaire oeuvre.
De Nieuwe Contrabas podcast (bespreking ‘‘Morgen’’ start bij 15:13 min.)
https://denieuwecontrabas.blog/
Tommy van Avermaete, Tijdschrift Terras
In het voorwoord bij de roman Morgen van de Oostenrijkse schrijver Walter Kappacher (1938) typeert Martin Walser diens proza als dat van een ‘meedogenloze terughoudendheid’. Verder merkt hij op: ‘De schoonheid van dit boek is de eenvoud van de voorbeelden die de verteller geeft van de onleefbaarheid van dit leven.’ Het centrale personage in Morgen is een zekere Winkler, die, als hij merkt dat zijn baas weer eens niet naar hem luistert en vooral zichzelf wil horen spreken, besluit om zijn kantoorbaan op te zeggen. Dit is echter slechts het centrum, voor zover je daar al van kunt spreken, waar deze middelpuntvliedende roman om draait. Want hoewel de stijl bedrieglijk eenvoudig is, is de roman op het niveau van de compositie tegelijkertijd uiterst gefragmenteerd. Een stuk of tien verhaallijnen vormen als in stukken geslagen tegels een nieuw geheel in de vorm van een mozaïek: drie personages die zoeken naar een autowrak op een enorm terrein, een oude man die zijn zaak verkocht heeft en nu anderen probeert te overtuigen dat het lezen van de Edda hun redding zal betekenen, een bedrijfsuitje, een taxichauffeur die de dochter van zijn huurbaas bezwangert – het zijn allemaal verhaallijnen die in korte, kernachtige hoofdstukjes passeren. Wat steeds terugkeert is hoe de ‘ik’, Winkler, zich tot alle gebeurtenissen verhoudt. Er lijkt een voortdurende spanning op te treden tussen hoe hij als persoon sociaal functioneert en de ruimte die hij in zijn hoofd probeert te creëren om zich aan die sociale rol te onttrekken – speelruimte die moet leiden tot leefruimte. Het sociale functioneren van een persoon noemde Jean Paul eens een ‘karaktermasker’, en dat is bij uitstek van toepassing op Winkler en deze roman, die niet voor niets een man met een mozaïek als masker op de cover heeft. Overigens is het opvallend hoe tussen de regels door subtiele kritiek wordt geleverd op maatschappelijke problemen zoals milieu, discriminatie en woningnood.
Elisabeth Francet, Geendagzonderboek.com
Met een tiental parallelle verhaallijnen die elkaar in soms zeer korte hoofdstukken afwisselen, opent de Oostenrijker Walter Kappacher in Morgen evenveel deuren naar het kleurloze bestaan van de jonge vrijgezel Winkler, kantoorbediende bij een reclamebureau in Salzburg. De verhaallijnen zijn eigenlijk uitgesponnen momentopnamen: kleine, banale gebeurtenissen, nauwelijks door anderen opgemerkte details, die de apathische Winkler langzaam tot leven wekken. Subtiel, onderhuids vermag Kappacher te confronteren, te verwarren, geleidelijk herkenning op te wekken en ten slotte sympathie te oogsten voor zijn onaangepaste, op het eerste gezicht oninteressante hoofdpersonage.
Uitgeverij Kievenaar presenteert in haar publicaties vaak een vertwijfeling en verwarring zaaiend mensbeeld. Naar eigen zeggen doet ze dat om ‘de even stellige als onzekere stem van de massa in de twijfelhoop van de eenling’ te tonen en ‘tegemoet te komen aan dat vreemde verlangen jezelf beter te leren kennen aan de hand van degene die deze soms zelfs niet naar je uitsteekt’. Morgen, zopas vertaald door Gerda Baardman, beantwoordt uitstekend aan deze missie.
Elke dag opnieuw baant de ik-verteller zich een pad door de mensenjungle op straat, rijft contracten binnen op kantoor, roddelt volgzaam mee met Jupp, Schorsch en Kotsch, likt de hielen van de baas, brengt lusteloos de avond door bij vrienden. Winkler onderneemt niets om zijn leven in een prikkelender vaarwater te krijgen, behalve nu en dan een zwakke poging om iets te betekenen voor een ander (wat steevast met een sisser afloopt). Meestal belandt hij dan in een lastig parket, zoals wanneer hij tijdens een muzikaal omkaderde avond op pad gestuurd wordt om een handdoek te halen maar zichzelf onderweg terugvindt naast een piano, waar hij gesommeerd wordt de bladzijden om te slaan. ‘Wat heb je hier eigenlijk te zoeken?’ vraagt Winkler zich telkens weer af, op het werk, thuis en onder vrienden. Kappacher beschrijft Winklers onbeholpenheid, bevreemding en ontreddering overigens zeer geestig.
Welke betekenis hebben banale gebeurtenissen zoals Winklers vruchteloze zoektocht, met Gerda, naar haar amulet op een autokerkhof? Of de beknopte mededeling dat hij op straat opzettelijk iets trager loopt dan de voortstuwende massa. Of dat hij thuis zijn hoofd in het kussen begraaft om toch maar niets te moeten horen van de binnensmondse gesprekken der huisgenoten? Waarom vertelt Winkler die akkefietjes zó onbewogen, alsof hij er zelf niet aan deelneemt? Afgaande op Winklers gedragingen – want tot het gebeuren in zijn hoofd en hart geeft deze introvert nauwelijks toegang – is de lezer al snel geneigd hem een schop onder de kont te geven. Maar dan, nauwelijks merkbaar, komt er een kentering. Stilzwijgend dient het onvermijdelijke zich aan.
De geleidelijke verweving van al die losstaande gebeurtenissen zal leiden tot de meest ingrijpende, autonome beslissing in Winklers bestaan: zijn ontslag indienen. Pas na gedurige confrontatie met zijn eigen onvermogen krijgt de ruggengraatloze Winkler eindelijk contouren en substantie. Wachtte hij op ‘een teken, een signaal dat hem uit zijn onwaardige positie zou verlossen’? De hoofdstukken beginnen of eindigen allengs dramatischer en de gebeurtenissen lijken plots niet meer zo banaal.
In zijn voorwoord maakt de Duitse schrijver Martin Walser ons bij voorbaat alert voor de subtiele ontwikkelingen in de psyche van een extreme introvert. Toch kijken we met stijgende fascinatie en verwondering naar Winklers ondoordringbare pantser van onverschilligheid jegens elke rimpeling in zijn leven. Kunnen we pas werkelijk sympathie voor Winkler koesteren wanneer hij, tegen zijn aard in, het pad van de existentiële loutering inslaat? Wat zegt dat over ons? Pas helemaal aan het einde van Morgen begrijpen we de wezenlijke impact die het hele boeket banaliteiten op Winklers psyche heeft. Ten slotte zien we hem de rug rechten, de berg beklimmen, uit zichzelf oprijzen. En sluiten we de onnavolgbare Winkler in ons hart.
Kris Velter, MappaLibri.be
Morgen is de debuutroman van de Oostenrijkse auteur Walter Kappacher. Het boek verscheen oorspronkelijk in 1975 en kreeg meteen een mooie recensie van Martin Walser in Die Zeit – een recensie die vooraan in de Nederlandse vertaling is opgenomen. Walser noemt het boek ‘de stilste' dat hij kent. Bovendien typeert hij de roman als meedogenloos terughoudend en noemt de toon ervan ‘volkomen onverstoorbaar’. Na het lezen van de roman begrijpt de lezer pas ten volle de betekenis van deze woorden.
De roman bestaat uit erg korte hoofdstukken – gemiddeld een pagina – waarin de auteur een aantal verhaallijnen ontwikkelt, die afwisselend worden uitgewerkt. Aanvankelijk weet de lezer nauwelijks waarover Morgen gaat: pas na het lezen van een tiental bladzijden komen de contouren van een roman tevoorschijn. Blijkbaar worden er fragmenten beschreven uit het leven van Winkler. Deze jongeman, de ik-figuur, is medewerker bij een reclamebureau in Salzburg. Er wordt verteld over de werkzaamheden en de collega’s. Later gaan de personeelsleden van het reclamebureau op een bedrijfsuitje; er wordt gedanst en gedronken. Winkler zou echter het liefst zijn ontslag indienen en niet omdat hij iets nieuws op het oog heeft, maar simpelweg omdat hij zijn werk beu is. Enkele andere verhaallijnen: Winkler wandelt met Gerda en Dieter op een autokerkhof, ze zijn op zoek naar het wrak van Gerda’s auto omdat zich daarin haar geluksbrenger bevindt; de ik-figuur belandt op een feestje waar de gastvrouw liederen zingt en de gastheer foto’s toont van Afrikaanse maskers; er wordt verteld over familieleden: een oom, een tante en hun dochters; Winkler gaat met vrienden naar een meer en bezeert daar zijn voet. De weergave van deze verhaallijnen in deze recensie is droog en saai, maar in de roman werkt het wonderwel.
Kappacher beschrijft zowel grote als kleine gebeurtenissen, maar dat doet hij op dezelfde afstandelijke manier. Kenmerkend voor de verhaallijnen over die gebeurtenissen, is dat ze zich ook traag ontwikkelen. Bovendien komt de lezer soms laat of zelfs pas tegen het einde van de roman te weten hoe iets precies in elkaar zit. Niet enkel het fragmentarische van de verhalen maakt Morgen een intrigerend boek, maar zeker ook de stijl. Er komt een passage voor waarin Winkler de muren van zijn kamer kaal maakt: posters en foto’s worden in de vuilnisbak gegooid. Dit is een weerspiegeling van Kappachers taalgebruik: er wordt extreem helder geschreven, kaal, zonder enige opsmuk. Er komen nauwelijks bijvoeglijke naamwoorden aan te pas. Daardoor lijkt het ook alsof Winkler buiten het verhaal staat: hij observeert, vertelt en cijfert zichzelf weg. Hij weet immers niet altijd hoe zich te gedragen. Daarom kijkt hij naar de gedragingen van anderen. Want: hoe doe je dat eigenlijk, leven?
Het gebeurt zelden dat een auteur in een debuutroman een eigen stem vindt, maar Walter Kappacher slaagt daarin als geen ander. In de Duitstalige literaire wereld heeft Morgen al langer het etiket van moderne klassieker. Daarom is het ietwat bizar dat deze bijzonder mooie en originele roman nu pas is vertaald naar het Nederlands – een soepele vertaling van Gerda Baardman. Gelukkig stopt het niet bij Morgen: bij Uitgeverij Kievenaar wordt gewerkt aan nog een aantal vertalingen van Kappacher. Stuk voor stuk romans om naar uit te kijken.
Lidewijde Paris, Nieuwsweekend
Nico van der Sijde, Hebban.nl
Een mooi debuut uit 1975, vol stil en terughoudend proza
De Oostenrijker Walter Kappacher (1938) is in eigen land een "Geheimtipp", ook al won hij in 2009 de prestigieuze Georg Büchner- prijs, en in Nederland is hij zelfs helemaal onbekend. Maar de onvolprezen eigenzinnige uitgeverij Kievenaar legt zich daar niet bij neer: in december 2021 kwam de vertaling uit van "Morgen", Kappachers debuut uit 1975, en Kievenaars bedoeling is om hierna nog vier of vijf Kappachers uit te gaan brengen. Ik hoop dat dit gaat lukken. Want dit debuut, dat mooi vertaald is door Gerda Baardman, smaakt voor mij naar meer. Veel meer.
In een jubelende recensie, die opgenomen is als inleiding van "Morgen", spreekt de grote Martin Walser van "het stilste [proza] dat ik ken" , en roemt hij de "meedogenloze terughoudendheid" , de "eenvoud" en de "grote schoonheid" van Kappachers proza. "Morgen" is inderdaad een heel stil boekje, met een ik- figuur die bijzonder terughoudend vertelt over zijn belevenissen en emoties, zo terughoudend zelfs dat hij nauwelijks lijkt deel te nemen aan wat hij meemaakt en voelt. Pas op pagina 137 noemt hij voor het eerst, terloops, zijn naam: Winkler. En ook dat doet hij op wonderlijk ongeïnteresseerde, terughoudende, afstandelijke of misschien zelfs onthechte toon: alsof hij zich toont en zich tegelijkertijd meteen verbergt, alsof hij iets van zichzelf laat zien en zich meteen indekt door vooral heel veel NIET te vertellen. Wat nog versterkt wordt door passages waarin de ik- figuur alleen maar kijkt naar het plafond in zijn lege kamer, of waarin hij zegt "het binnensmondse gesprek werd verstaanbaar en ik begroef mijn hoofd in het kussen, ik wilde dat allemaal niet horen, geen woord", zonder dat de lezer ooit nog iets verneemt over wat de ik-figuur niet horen wil en waarom niet.
Bovendien vertelt de ik- figuur geen verhaal met kop en staart, maar presenteert hij zichzelf en zijn leven in zo'n tien verschillende verhaallijnen, die allemaal tamelijk elliptisch en gefragmenteerd zijn en vol van stiltes en leemtes. Ook die verhaallijnen hebben vaak geen duidelijk begin of eind, net zo min als "Morgen" als geheel. Bovendien worden die verhaallijnen niet netjes om de beurt afgewikkeld, maar staan ze door elkaar heen, in korte hoofdstukjes van maximaal anderhalve bladzijde. Hoofdstukjes die soms eerder lijken op prozagedichten met open einde dan op hoofdstukjes van een verhaal. En dat versterkt nog het stille en terughoudende karakter van dit proza: het lijkt wel alsof Winkler zichzelf niet in één sluitend verhaal kan of wil presenteren, maar alleen in een mengeling van raadselachtig terughoudende fragmenten. Of van verhalen die hij uit bedeesdheid of terughoudendheid steeds afbreekt. Waardoor Winkler ook raadselachtiger wordt: aanvankelijk dacht ik zelfs dat al die verhaallijnen een andere ik- figuur als hoofdpersoon hadden, maar al die verschillende ik- figuren met hun zo uiteenlopende elliptische stille verhalen blijken dus onderdeel te zijn van de bedeesde en terughoudende Winkler.
Een van de verhaallijnen begint met de zin: "Hoe het met mijn vader ging, vroeg Gerda, toen ik bij haar in de auto stapte". Daarna ontwikkelt zich een merkwaardig verstild- desolate of terughoudend- tragikomische geschiedenis, over Gerda's auto die geparkeerd is op een parkeerterrein waar elke dag honderden autowrakken worden gedumpt en waar Gerda, de ik- figuur en nog een vage vriend volkomen vergeefs zoeken naar die auto. Zo richtingloos is kennelijk het leven van Winkler en zijn kennissen. Opvallend daarbij is dus ook die eerste zin: de ik- figuur vertelt niet waarom hem deze vraag gesteld wordt, hij vertelt ook niet of en hoe hij er op reageert, hij citeert zelfs Gerda's woorden niet letterlijk maar parafraseert ze nogal kort en zakelijk, en daarna gaat de verhaallijn in meerdere fragmenten verder alsof die terloopse zin er nooit geweest is. Maar via een andere verhaallijn krijg je een vermoeden waarom Gerda dit vroeg: de vader van de ik- figuur is ziek, en zal daaraan overlijden.
Ook de hoofdstukjes in die andere verhaallijn zijn echter weer zeer verstild en terughoudend van toon, en tamelijk vervreemdend bovendien. Een van die hoofdstukjes, over de uitvaart, bestaat slechts uit de nu volgende zin: "De priester keek veelbetekenend op en het werd stil, geen gemompel meer, en hij begon te spreken, hij had het over een dienstknecht Mathias, die nu niet meer onder ons was, hij dreunde zijn ingestudeerde toespraakje op en zijn woorden kwamen onvoorstelbaar grappig op me over, ik moest me regelmatig beheersen om het niet uit te proesten, het leek allemaal even onecht en toen hij eindelijk klaar was, liep ik als een van de eersten naar het graf en gooide er met de schep een paar kluiten aarde in om daarna snel bij de anderen aan de andere kant te gaan staan, en ik hoopte dat het nu snel afgelopen was." En in een iets later hoofdstukje wordt de ik- figuur, tot zijn eigen verbazing, nogal getroffen door het uiterlijk van zijn nichtje, maar dat zegt hij dan zo: "Ik moest steeds weer kijken, ze liep schuin voor ons, naast haar moeder, en ik staarde naar haar opwippende borsten en hoorde niet meer wat oom Alois naast me allemaal vertelde, ik knikte af en toe en droogde mijn ogen, want vreemd genoeg waren die nog steeds een beetje vochtig". Het woord "vader" komt niet over Winklers lippen, het woord "verdriet" ook niet. En het enige teken van dat verdriet, de vochtige ogen, verbaast hem alleen maar. Geen lawaaiig vertoon van sentimenten en ach en wee bij zijn vaders ziekte en begrafenis, geen enkel uitgeroepen woord van openlijk leed, alleen vervreemding en stilte. Alsof hij als een buitenstaander kijkt naar zichzelf, zijn vaders begrafenis, de rituelen tijdens en na de uitvaart, en zijn eigen gevoelens.
Veel van die stilte, terughoudendheid en vervreemding in "Morgen" lijkt bovendien een impliciete en ongearticuleerde kritiek te bevatten. Martin Walser noemt Kappacher niet voor niets "een geduchte vijand" van "onze manier van leven": Winkler is het namelijk helemaal oneens met het leven dat hij en zijn kennissen leiden. En juist dat verdiept zijn positie van buitenstaander: hij begrijpt zichzelf en de wereld niet, en wijst zichzelf en die wereld ook nog eens af. Dat doet hij, uiteraard, alleen in stilte en impliciet. Je merkt het alleen tussen de regels door, aan zijn bijna terloopse beschrijvingen: van mensenmassa's waarin hij doelloos blijft steken, van ellenlange files waarin hij stil blijft staan, van autogassen die de lucht verpesten, of van het feit dat Winkler zelf geen auto heeft terwijl veel mensen roepen dat juist auto's zo cruciaal zijn voor de welvaart en economie. Maar juist dat laatste interesseert Winkler niet. En je merkt de vervreemding en de afwijzende kritiek in een verhaallijn die vol is van vervreemdende kantoortaferelen, dezelfde verhaallijn waarin Winkler begint te spelen met de gedachte om zijn baan op te zeggen. Niet omdat hij een ander bestaan voor zich ziet, of enig ander concreet alternatief, maar alleen omdat hij weg wil uit dit kantoorbestaan en zijn hele kleurloze leven. De onbestemdheid van dat gevoel, en van dat verlangen naar een andere manier van leven, komt naar mijn smaak mooi naar voren in de volgende zin: "Ik stond met de sleutel in de hand en vroeg me af of er überhaupt wel iets was waar ik talent voor had, en ik kon niets bedenken". Mooie symboliek, die sleutel in de hand. Bij andere auteurs zou de ik- figuur dan op het punt staan de deur te openen naar een nieuw bestaan. Bij Kappacher echter kan de ik- figuur zich dat nieuwe bestaan niet concreet voorstellen, en is die sleutel eigenlijk tevergeefs. Of, misschien beter gezegd: bij Kappacher is er geen sprake van een concrete deur naar een concreet en maakbaar nieuw bestaan, en dus ook niet van een sleutel die alle sloten opent.
Maar toch is er in "Morgen" een bevrijding merkbaar. Een catharsis misschien zelfs, zij het een catharsis in stilte. En juist door die stilte is dat een catharsis die mij ontroert. Winkler slaagt er, om te beginnen, uiteindelijk in om zijn kantoorbaan op te zeggen. Ook zijn er aan het einde van "Morgen" enkele momenten van vervoering, waarin Winkler een vage maar verlokkende glimp ziet van alternatieve mogelijkheden. Hij wil, na een zanger te hebben gezien die in extase zingt en zichzelf daarmee bevrijdt, ook "deel hebben aan het volmaakte en zelf minstens een ogenblik lang volmaakt zijn". En eenzaam lopend door de natuur, dus ver van al die lawaaiige auto's en mensenmassa's en in kleurloze sleur ondergedompelde collega's en kennissen, voelt hij een opvallende vervoering: "Ik voelde me wakker, klaarwakker, en ging onder de grove den langs de kant van de weg zitten. Ik dacht helemaal niets en het was alsof ik met de bomen, het gras en de stenen mee- ademde". Ook deze zinnen zijn vol stilte en niets, net als alle zinnen hiervoor. Maar hier is het niets bevrijdend en vol mogelijkheden: een niets dat niet verstikt, zoals in de passages ervoor, maar dat juist laat ademen. Wat nog wat duidelijker wordt in zinnen als: "en ik beleefde alles wat er door mijn bewustzijn ging zo intensief als nooit eerder, ik was buiten mezelf, elke stap, elke blik was avontuurlijk en nieuw, de wereld was plotseling totaal veranderd". Hoe die veranderde wereld er concreet uitziet weten we als lezer niet. Maar wel dat Winkler, na alle terughoudendheid en impliciete zelfkritiek en onvrede van eerst, nu in elk geval voor even en voor het eerst een verruiming van bewustzijn ervaart, en een avontuurlijke nieuwheid waar hij eerder nauwelijks van droomde. En dat vond ik enorm ontroerend: juist door het contrast met alle voorafgaande vervreemding, en juist door het feit dat dit bevrijdende gevoel niet met luidkeels effectbejag wordt uitgesmeerd over vele pagina's maar alleen in een paar zinnen trefzeker voelbaar wordt gemaakt.
Ik hou van dit stille en terughoudende boek, al was het maar als tegenwicht tegen alle luidruchtige lawaaimakers van de huidige dagen. Ik bewonder de ingetogen en impliciete wijze waarop Kappacher de vervreemding en onvrede voelbaar maakt van zijn hoofdpersoon, zonder ooit zijn toevlucht te nemen tot tirades of gescheld. En ik bewonder de zo bondige, zo suggestieve, zo voorlopige, en juist daardoor zo indringende en ontroerende gevoelens van bevrijding aan het slot. Kortom, ik ben blij dat ik de mij onbekende Kappacher nu heb mogen ontdekken, en ik wacht met spanning op nieuwe vertalingen van zijn boeken!
Dirk Leyman, De Morgen
‘Meedogenloos terughoudend’ is ik-verteller Winkler in het met de Georg Büchner-Preis bekroonde Morgen. Hij wil weg bij het kantoor waar hij werkt, maar vraagt zich af of hij wel ergens talent voor heeft. In slim kruisende verhaallijnen brengt Walter Kappacher het relaas van een ‘volkomen onverstoorbaar’ man.