Recensies ''Mijn vriend herinnering'' van Daan Cartens
Dietske Geerlings, Tzum.info
‘Blijf dan ridderen in mijn hoofd, liefste’
‘Voordat je de wereld verlaat, sta dan op en verlaat nog eenmaal het bed, ga van kamer tot kamer en werp je blik in elke kamer op de deuren en ramen, de tafels en hoeken, de kalk op de muren en ga dan weer liggen. Jouw plek zal blijven.’ Dit is, in vrije vertaling uit het Duits, het motto van Joachim Sartorius, waarmee de bundel Mijn vriend herinnering van Daan Cartens begint. Het is de stap vóór het verdwijnen, die uitgerekt wordt, die maakt dat je blijft. Het proces van herinneren heeft baat bij herhaling. Het wonderlijke in het motto is echter dat niet degene die de herinnering koestert, nog eenmaal door het huis gaat, maar degene die straks herinnerd zal worden, alsof je bij het heengaan de herinnering voor de ander alvast kunt vastleggen, door heel nadrukkelijk nog even alles langs te gaan.
De eerste afdeling van de bundel heeft dezelfde titel als de hele bundel en bevat achttien gedichten die stuk voor stuk de grenzen van de herinnering aan de overleden geliefde aftasten. Doof voor de woorden van anderen, luistert hij alleen nog naar de stem van de herinnering die hem elke nacht aanroept. Er komen veel stenen in de bundel langs: ‘Bij stenen leef ik, allerwegen / het pad des doods’. De ondoordringbaarheid van de steen, waaronder de geliefde ligt, de hardheid ervan, staat in contrast met de herinnering die nog leeft, die hart heeft en stem: ‘Bij de liefste blijven hart en / gebeente en stemmen, altijd / stemmen rondom je steen’.
Achterblijven is een voortdurende slingerbeweging tussen het verlangen de dode geliefde zo dicht mogelijk te naderen, én te kiezen voor het leven, oftewel tussen de schuif van een schop in de aarde, of de bloei en bloesem:
Dat ik, zoals jij, dood
en begraven, diep gekelderd
ben, het zal me behagen,
want dichter bij jou, maar
hoe diep is dit naderen,
de schuif van een schop, van
aarde voor bloei en bloesem,
het zachte van stemmen, je stem –
In die worsteling is er troost te vinden bij lotgenoten, zelfs uit het verre verleden, zoals de auteur van het Egidiuslied, in ‘Jij die de zomer koos / om mij het leven te laten’, maar misschien zelfs de mystica Hadewijch, die met haar beroemde Natureingang in diverse gedichten haar ellendige situatie spiegelde aan de natuur. In eenzaamheid verlangde zij naar eenwording met de onbereikbare. Ook in Cartens’ poëzie is de kou uit de winter voelbaar in het dode lichaam van de geliefde, want als ‘de winter is gekomen / ben jij van koude grond / en keldergruis, van bloedarme / verstijving.’ Wat kan de ik hier anders tegenoverstellen dan de geliefde bedekken ‘met veren van het dunste schrift’? Het verdriet van de ik ligt verankerd in het diepste lijden dat in het christendom gesymboliseerd wordt door het kruis op Golgotha: hij wil de steen wegrollen, maar ‘niet op Stille Zaterdagen’, hij wil de rots splijten, en ‘de blik zet zich vast op de muren van dit Golgotha.’ De poëzie schrijnt en ontroert in elke regel.
Cartens poëzie is muzikaal. In ‘Mantra’ zorgt de herhaling van ‘lumen de lumine’ voor een meeslepende cadans, waarin het verlangen naar het licht voelbaar is, alsof de dichter de dood aan het bezweren is en ritmisch zijn geliefde nadert. Ook ‘Dansante’ is een sterk ritmisch gedicht waarin onwankelbare vrouwen in het zwart achter de baar gaan. Als de dichter met de beelden en het ritme niet al overrompelt, dan wel met woorden als kazuifel, hartwindsel, keldergruis, nachtasiel, dodentred, en pauwenkussens.
Na de eerste afdeling volgen nog vier kleinere: ‘Radslag tijd’, ‘Ach Berlijn’, ‘Tijdgenoten’ en ‘Envoi’. ‘Radslag tijd’ begint en eindigt met een dialoog, die de ervaring van een déjà vu oproept. Soms kun je een gesprek voeren dat lijkt op een gesprek dat je eerder hebt gevoerd. Je weet misschien niet meer met wie, en waar. De tijd heeft een radslag gemaakt. In ‘Ach Berlijn’ komen diverse Berlijnse plekken langs, zoals de dierentuin, het Holocaust Monument en de Muur.
De bundel staat vol juwelen van regels, die je vast zou willen houden, en die daarom uitnodigen de bundel te herlezen: ‘de hand maar zoeken blijft / naar pen, brillen en hart – / de tikkende specht elk uur / in wikkende stilte hapert.’ Het mooist blijft de eerste afdeling, waarin de slingerbeweging tussen verlangen en berusten het ene moment hoogdravend, het andere moment eenvoudig ontroert in ritme en klank:
Als je –
als je er dan toch niet meer
bent, blijf dan ridderen
in mijn hoofd, liefste,
het dagelijks gekletter te lijf,
dat is je toevertrouwd, als je,
als je er dan toch weer bent,
neem mee wat me bevreemdt,
spuugsel waar ik omheen
moet stappen, houten afbraak,
gebroken deernis. En, als je
toch bezig bent, ruim het pad,
de tuin, de kamers leeg, veeg
wat hondenhaar van treden,
maar laat ons, laat ons hart
onverlet.
Hadewych Griffioen, NBD Biblion
De titel staat verticaal als een gestalte op de omslag. Even indringend zijn in de eerste afdeling de 18 gedichten, een rouwbeklag om de gestorven levenspartner. 'maar je hart, het zachte / dat ook in mij klopt- / is er, is nog, rest me'. De dichter echoot het Egidiuslied in het beschrijven van zijn uitputtende wanhoop: 'Als brandende cokes in de winter, / zo fakkelt het in mij. Jij die de zomer koos / om mij het leven te laten'. In 'Radslag tijd' is de toon helder: ' "Een rivierstad geeft einders te / geschenke: nergens licht de lucht / de dagen op als tussen riet'. Geheel anders van toon in 'Ach Berlijn', verkenningen van plekken als Berliner Zoo, Holocaust Monument, Die mauer en Fuggerstrasse, gay Viertel: 'Steek de Tagesspiegel in / je kont en lopen maar, keurig aan het tuig'. In 'Tijdgenoten' markeren woorden een eeuwigheidsbeeld: 'Dagboek van een eiland: er reikt een lijn van eb en vloed tot aan de einder, waar / men zichzelf weer terugziet'. De dichterlijke herinnering zoekt naar woorden in verleden en heden en bedient zich daarbij van een gevarieerde stijl.
De auteur (1958) is dichter en essayist en was redacteur van Bzzlletin.
Hans Puper, Meandermagazine.nl
Aan de polsslag van de tijd
De schrijver, essayist en dichter Daan Cartens is bij het grote publiek niet zo bekend. Mijn vriend herinnering is zijn vijfde bundel; de eerste verscheen in 1988. Hij bestaat uit vier afdelingen en een envoi.
Dood, verleden en het nu zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Aangrijpend is het eerste deel, met dezelfde titel als de bundel. Het is een reeks van achttien gedichten, aangeduid met Romeinse cijfers; hij gaat over de dood van de man van de dichter, aan wie hij de bundel heeft opgedragen. Ze zijn persoonlijk en tegelijkertijd van alle tijden: zo verwijst hij in het derde gedicht naar een van de meest aangrijpende rouwgedichten die ik ken, het Egidiuslied uit het begin van de vijftiende eeuw. ‘Jij die de zomer koos / om mij het leven te laten’ schrijft Cartens in zijn derde gedicht. Het lyrisch ik in het Egidiuslied: ‘Egidius, waer bestu bleven? / Mi lanct na di, gheselle mijn. / Du coors die doot, du liets mi tleven.’
In ‘XIV. Dansante’ val je middenin een traditionele begrafenis, want het gedicht begint met ‘En’. Wat volgt is indrukwekkend, zeker in combinatie met de titel. Ook dit gedicht kan zich zowel afspelen in het verleden als het nu.
XIV. Dansante
–
En achter de baar de vrouwen,
zwart gekleed, wenkend in gebaren,
in zwart gekomen, in zwart gegaan,
onwankelbare vrouwen, de vrouwen
achter je baar. Verschiet niet
van kleur, er is geen kleur, zwart is
de dag en zwart de vrouwen.
Blind gaan we, de blinde dodentred,
op naar de witte roos. De roos op je baar.
in zwart gekomen, in zwart gelopen,
in zonsverduistering kalm vergaan,
zwart de dag en zwart het hart, slacht-
hart, o liefste in je nachtasiel, de vrouwen
waken, waken, in trage vrouwenstoet,
gebaar van een sterk geslacht, in nissen
hun schaduwstemmen, stil maar,
stil maar, tot hier gekomen, in zwart
gekomen, in zwart weerom gegaan,
schaduw me, schaduw dat hart,
laat me de roos, de witte roos.
De herhaling van ‘vrouwen’ en ‘zwart’ geven het gedicht een ritueel en onontkoombaar karakter. Samen met de afwisseling tussen rust en relatieve onrust, zowel inhoudelijk als ritmisch, wordt de ‘dansante’ verbeeld. Rust in regels als ‘En achter de baar de vrouwen’, ‘in zwart gekomen, in zwart gegaan’. Een relatieve onrust in ‘Verschíet níet / van kleur, er ís geen kléur, zwárt’ is / de dag en zwárt de vrouwen. En, meteen daarna, een sterke nadruk in: ‘Blínd gaan we, de blínde dódentred, / óp naar de wítte roos.’ De tegenstelling zwart en wit, maar beide kleuren van de dood, werkt hier goed.
Cartens werkt met meerduidige betekenissen. Hij gebruikt daarvoor soms een ellips, soms een uitdrukking en hij doet dat onopvallend, het doet niet geforceerd aan. De bundeltitel Mijn vriend herinnering kun je bijvoorbeeld opvatten als: ‘ik ben bevriend met de herinnering’. De tweede betekenis vult de eerste aan: ‘[want] mijn vriend is herinnering’. Nog eentje: in ‘IV’ bevindt de dichter zich op het kerkhof. De laatste strofe luidt: ‘Bij slagen leven we, verwezen / paden kaal en voort en voort / die loop langs steen en been’. Een loop langs graven met beenderen, dat is een onontwijkbare confrontatie met de dood. En door de uitdrukking ‘steen en been klagen’ hoor je ook nog eens de klank van een diep verdriet. Voeg daarbij de herhaling ‘en voort en voort’ en je ziet dat je de laatste strofe ruimer moet opvatten dan een wandeling langs graven. Voort moet je in het leven, met al je verdriet, en aan het eind is daar de dood.
Cartens bouwt in de bundel een interne symboliek op door woorden in afzonderlijke gedichten te herhalen – ook nu doet hij dat onopvallend. Zo verwijzen steen en gruis naar dood en verval, paden leiden naar de dood. In de tweede afdeling, ‘Radslag tijd’, met titelloze gedichten, lezen we op pagina 34:
Een rivierstad geeft einders ten
geschenke: nergens licht de lucht
de dagen op als tussen riet
en rook van een vergane loods.
De schoorsteen pluimt pompeus.
De wieken van de windpalen, zo mee-
dogenloos groot, heersen over blik
en gruis. Het kaduke muurtje
brokkelt verder af. Het is het pad,
het pad dat ons naar nergens voert,
dat ons past na jaren gaan.
(‘Windpalen’, mooi. En ze heersen ook nog eens over het oude, het bijna voorbije.)
Op p. 37 lezen we:
De muren van Jericho vallen, nee, niet
met bijbels geweld, maar altijd vallen muren,
vergruizen, laten weduwen huilen en mannen
drinken in pluimen van licht. Fakkels, de stad
rondom. De stad? Voor de burcht op de heuvel
was er land, duister en geheim land. Greppels
met stroken doek, een hemd, een bebloede rok.
Krekels, sprinkhanen bleven in litanie, alleen
de uil wees ons de weg naar puin, brokstukken,
platgetreden paden, behalve voor die ene, die
de muren zo koesterde, zag vallen voor de val.
De derde afdeling heeft de weemoedige titel ‘Ach Berlijn’. Ditmaal heeft ieder gedicht een titel. Berlijn is een stad waarin je de polsslag van de tijd voelt: verwijzingen naar de recente geschiedenis kom je daar overal tegen. Ieder gedicht verwijst naar karakteristieke plaatsen, zoals de Berliner Zoo, de dierentuin die werd verwoest tijdens een bombardement in 1943. Het Holocaust Monument. De Wittenbergplatz, het voormalig ‘vooronder van de stad’. Cafés voor ‘de mannen, verenigd in hun ver- / borgen kwaal. Voetjevrijen, hand op hand, / een ring te veel.’ (p. 48). En natuurlijk de Berlijnse Muur. Iedereen die ooit in de DDR is geweest herkent de beschrijving: ‘In de grijze heilstaat zijn / de kleuren op de bon. Aardappelen / gedrenkt in jus, penen van het land, / de obers grauw van chagrijn, ze snauwen / van zaal tot zolder.’ (p. 46). De obers, die je liever zagen gaan dan komen, omdat het voor hun karige staatsloon niets uitmaakte of een restaurant vol was of leeg. Een vol restaurant gaf alleen maar extra werk. En: ‘In de grijze heilstaat zijn / de kleuren op de bon.’ Prachtig. Het was daar altijd november, ook ’s zomers.
Ook in de vier gedichten tellende afdeling ‘Tijdgenoten’ zijn verleden en heden nauw verbonden, zoals in ‘Moeder vertelt’ op p. 54 en 55. Moeder zelf behoort al toe aan het verleden, ze leeft erin: ‘We gaan, schuifelend met ingehouden pas. // Kijk, de huizen zijn leeg, iedereen is dood, / er leeft niemand meer. We slenteren voort. // Het is toch raar, die lege kamers en balkons, / het lijkt de oorlog wel. We lopen door.’ De bundel eindigt met een ‘Envoi’: ‘Sub finem vitae’, dat is opgedragen aan de weduwe van Hans van de Waarsenburg.
Mijn vriend herinnering bevat een flink aantal gedichten die rijker worden naarmate je ze vaker leest.