Recensies ''Een graf / Numa, een legende'' van Juan Benet

Hebban.nl over JUAN BENET:

Mijn ontdekking van het jaar was echter Juan Benet, een door sommigen zeer bewierrookte Spaanse schrijver van wie ik echter nog nooit had gehoord. Dat veranderde door de enthousiaste en informatieve stukken op de website van Uitgeverij Kievenaar, die deze Spanjool via nieuwe vertalingen onder de aandacht gaat brengen. Ik las ademloos "In de schemer" (ooit uitgegeven bij IJzer) en "Een graf/ Numa, een legende" (in 2021 verschenen bij Kievenaar). Vooral laatstgenoemd boek - een bundeling van twee novellen- vond ik verpletterend. Zelden las ik zulk Faulkeriaans- intens proza, vol van duistere zieleroerselen die tegelijk zo ongrijpbaar en zo emotionerend zijn; zelden las ik proza waarin er zo intens en bijna Beckettiaans- vergeefs wordt gewacht op boodschappers of personen of verlichtende waarheden die niet komen; zelden las ik proza waarin personages zo enorm gefascineerd zijn door een Maatgevende Wet die richtsnoer moet zijn voor hun handelen en die orde moet brengen in de chaos, maar die zich in Kafkaiaanse nevelen verhult. Benet doet mij kortom meteen denken aan de giganten Faulker, Beckett en Kafka: niet alleen door stijl en thematiek, maar ook door het torenhoge niveau van deze twee novellen en die ene roman. Volgend jaar zal bij Kievenaar "Je zult terugkeren naar Región" verschijnen, Benets hoofdwerk. Ik ben uiterst benieuwd, want "Een graf/ Numa, een legende" vond ik het meest imponerende boek dat in 2021 uitgegeven werd.

(Nico van der Sijde)

Daan Pieters, Tzum.info

Een schilderij achter een gordijn

Juan Benet (1927-1993) wordt weliswaar als een van de meest invloedrijke en vernieuwende naoorlogse schrijvers beschouwd en onder meer door Javier Marías bewonderd, maar veel werd en wordt hij eigenlijk niet gelezen. Hij staat namelijk bij uitstek bekend als een writer’s writer, een behoorlijk complexe, veeleisende auteur voor wie een lezer behoorlijk wat moeite moet doen. Benet heeft bijgevolg de huidige tijdsgeest niet mee: het wordt steeds moeilijker om op te boksen tegen het waanidee dat boeken moeten lezen ‘als een trein’.

Je fietst dus niet zomaar even met een rotvaart door zijn boeken. Dat heeft hij alvast gemeen met zijn grote voorbeeld William Faulkner, de grote Amerikaanse schrijver van de Amerikaanse deep south die zeer veel weerklank vond bij zijn Latijns-Amerikaanse zuiderburen en bij uitbreiding eigenlijk de hele Spaanstalige literatuur. Het is geen geheim dat Faulkners mythische provincie Yoknapatawpha de inspiratie vormde voor Benets Región, een fictieve streek die losjes op het ruwe Spaanse binnenland is gebaseerd en terugkomt in de titel van zijn roman Je zult terugkeren naar Región.

Wat die laatste titel betreft kunnen we al goed nieuws melden, want M. Vanderzee werkt voor de kleine uitgeverij Kievenaar aan een nieuwe vertaling die in maart 2023 moet verschijnen. In afwachting daarvan is er nu al Een graf / Numa, een legende, in feite een bundel met twee novellen.

De sinistere openingszin van Een graf zet meteen de toon:

Het graf had bijna een jaar opengelegen, of misschien wel twee; en het oorspronkelijke gat was aan het einde van de burgeroorlog weer voor de helft dichtgeslibd nadat het in een of misschien twee winters was bevroren en ondergesneeuwd, in de herfst in een vieze modderpoel was veranderd en in de zomer in een broedplaats voor muggen.

Benet situeert zijn verhalen zelden of nooit exact in tijd of ruimte, ze zijn in zekere zin dus ruimte- en tijdloos, maar onvermijdelijk roept dit fragment de Spaanse burgeroorlog op, waarvan vaak wordt beweerd dat er meer mensen werden gefusilleerd dan dat er aan het front sneuvelden: overal in Spanje zijn er anonieme (massa)graven van slachtoffers die in die chaotische tijd de kogel kregen. Benet kon ervan meespreken: zijn eigen vader werd in 1936 doodgeschoten door republikeinen, waarna Juans moeder met de kinderen vertrok uit Madrid om de rest van de oorlog uit te zitten in het veiligere San Sebastián.

Typisch voor Benet is dat niet zozeer de veeleer zwijgzame personages, maar eerder een soort geanimeerd landschap het verhaal ‘vertelt’. Zo ook in dit fragment, waar de focus verschuift van het jongetje naar zijn schaduw en vervolgens de zon, die een eigen persoonlijkheid heeft:

Doordat het jongetje met zijn voeten wat zand verschoof, dat in het graf viel, begon diens hele schaduw als gevolg van de trilling die er in het water was ontstaan te golven, een golving die deze schaduw onuitwisbaar moest fixeren op het fotopapier van de middag die met een plotseling opstekende frisse wind ten einde liep, terwijl de zon (die met tegenzin had meegeholpen deze foto te ontwikkelen omdat hij er niet van hield bij een dergelijk werk te worden betrokken, vermoeid als hij was van zijn oppermachtigheid die nu eenmaal aan niemand kon worden overgedragen) opnieuw achter de rij bomen rond het landgoed verdween.

Druppelsgewijs krijgt de lezer telkens iets meer informatie, maar het meeste blijft in nevelen gehuld. Het is alsof Benet een schilderij heeft gemaakt waar een gordijn voor hangt: soms schuift hij het een beetje opzij of slaat hij een hoekje om, maar de toeschouwer krijgt nooit alles te zien en moet zelf de blinde vlekken invullen. Zo leren we dat een opzichter kennelijk de opdracht heeft gekregen om het beschadigde graf in ere te herstellen. Hij doet dat in het gezelschap van een jongetje dat niet zijn zoon is, maar over wie het vermoeden stilaan rijst dat hij wel verwant is me de man die in het graf ligt. De moeder van het jongetje was al eerder uit de hoofdstad gevlucht met haar kinderen naar het landhuis bij het graf, maar moest ook daar weer de benen nemen toen dat huis werd belaagd door dorpelingen die ruiten ingooiden en hamers en sikkels op de muren kladden. Benet schetst middeleeuws aandoende taferelen uit een tijd toen de klassenverschillen in Spanje zo onoverbrugbaar waren dat de onderlagen van de bevolking eeuwen achterstand hadden op de elite:

Toen de vriend met zijn auto arriveerde hadden ze net de berg meubels voor de deur in brand gestoken, bijna alle luiken gesloten en in sommige vertrekken kleine vuurtjes aangestoken: nadat ze een paar kruisbeelden hadden omgedraaid en een groot aantal knoflookstrengen in de deuren hadden gehangen, kalkten ze de muren vol religieuze symbolen en obscene tekeningen en trokken ze in een kleine optocht door het hele huis: vooraan met de geit en achteraan met een kapstok die ze met een grote hoed en een cape als een man hadden uitgedost en die vervolgens midden in de grote hal met stenen werd bekogeld.

De chronologie wordt ook nog eens overhoopgehaald wanneer Benet de voorgeschiedenis meegeeft en eindelijk een en ander duidelijk wordt over wie precies in het graf ligt. Het einde van het verhaal lijkt er dan weer op te wijzen dat Benet vooral geïnteresseerd was in de wisselende machtsverhoudingen van de oorlog, waarbij slachtoffers zich tot beulen konden ontpoppen als zij weer de overhand kregen.

In een interessant artikel van hispanist Maarten Steenmeijer verwijst hij naar de ‘onherroepelijke leegte, desolate apathie en kale eenzaamheid’ die zo kenmerkend is voor Benet. Zelden of nooit benadert Benet zijn onderwerp rechtstreeks, weinig wordt expliciet gezegd. Benet hanteert eerder allegorische termen of beklemmende beelden. Dat geldt zeker voor de novelle Numa (een legende), waarin een eenzame opzichter die volledig afgesneden is van enige menselijk contact belast is met de opdracht om een berg te bewaken tegen indringers. Niet zomaar een berg, overigens, maar ook weer een geanimeerd wezen:

De opziener voelde zich hiertegenover machteloos en hoezeer hij ook in zijn eenzaamheid de haat van de berg jegens de meest uiteenlopende indringers kon invoelen – een haat zo hevig dat hij bijna tastbaar was –, nooit zou hij kunnen begrijpen waar deze haat nu eigenlijk vandaan kwam en evenmin wat voor genoegdoening hij hem zou kunnen schenken zodat de berg – in ieder geval wat hemzelf betrof – een tijdje zijn afschuwelijke ervaringen uit het verleden vergat en hem als iedere andere streekbewoner zou behandelen.

Het hoe en waarom van die absurde opdracht is volstrekt onduidelijk: Samuel Beckett lijkt de pen haast mee te hebben vastgehouden. In hoeverre Benet bekend was met de Franse literatuur van zijn tijd weet ik niet, maar het lijkt niet vergezocht om ook overeenkomsten te zien met de experimentele nouveau roman, een stroming die in de jaren 1970 tot ontwikkeling kwam, te meer omdat de oorspronkelijke Spaanse publicatie van Numa (een legende) van 1978 dateert. De sfeer van Alain Robbe-Grillets Een regicide komt bijvoorbeeld aardig dicht in de buurt van Benets literaire werk, en ook Benets ideeën over wraak en gerechtigheid doen denken aan het werk van Michel Foucault (met name Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis uit 1975). Maar het blijft vooral indrukwekkend hoe Benet zich al die ideeën eigen heeft gemaakt en met zijn eigen denken heeft geconfronteerd om ze in een zeer gecondenseerde, persoonlijke vorm weer aan het papier toe te vertrouwen.

Bart Vonck, literair vertaler, MappaLibri.be

De schrijver van de ruïne van de wereld



Dat er meer aandacht komt voor de Spaanse romancier Juan Benet (1927-1993) is uitstekend. Benet is immers een rasschrijver die het Spaanse proza in de tweede helft van de 20ste eeuw grondig heeft vernieuwd.Naast zijn collega’s Juan Goytisolo en Juan Marsé heeft Benet een eigenzinnig oeuvre opgebouwd dat niet meer uit de Spaanse literatuur weg te denken is. Hij staat schouder aan schouder met Faulkner, één van zijn voorbeelden, en dat zegt genoeg.

In 2006 verscheen bij uitgeverij IJzer In de schemer, één van Benets grootse boeken. En in 2002 bracht De Leguaan in een vertaling van Harriët Peteri al Dertien en een halve fabel en fabel veertien. Nu heeft uitgeverij Kievenaar een boekje aan de Benet-in-het-Nederlands toegevoegd dat vele lezers over de schreef zou kunnen trekken en doen besluiten voortaan meer Benet te lezen. Kievenaar publiceert immers binnenkort ook Je zult terugkeren naar Región, een roman waarin Benet het universum beschrijft dat hij heeft uitgedacht om zijn opmerkelijke opvatting over de werkelijkheid aan de lezer te openbaren. De plek Región bestaat evenmin als Juan Carlos Onetti’s Santa María of Faulkners Yoknapatawpha, maar Benet nam er als schrijver zijn intrek om daarin zijn opvatting over de werkelijkheid uit te drukken, die niet kan bestaan zonder de innige band tussen kosmogonie en taal.

Ik wil hier expliciet vertaalster M Vanderzee vermelden die ook al In de schemer vertaalde. Een letterlijke omzetting van Benets taal zou de schrijver voor potentiële lezers onbereikbaar maken. Vanderzee heeft een stijl gevonden die bijzonder goed recht doet aan de voor Benet zo typische taal, die ook in het Spaans mysterieus is en soms naar het ontoegankelijke neigt, alleen al door de koppige syntaxis. Vanderzee plaatst, naast Benets hoekige en weldoordachte Spaans (dat staat als een huis), een Nederlands dat recht doet aan Benets tussenkomsten in taal en verbeelding.

Het boek dat zopas is verschenen bestaat uit twee ‘novellen’: ‘Een graf’, en ‘Numa (een legende)’ waarin ‘de opziener’, een protagonist in Benets oeuvre, aan het woord is. Het eerste verhaal verscheen in 1971, het tweede in 1980. ‘Een graf’ brengt de lezer binnen in een van de kernthema’s van Benets oeuvre: het (geprofaneerde) graf. Een jongen wil het graf met een raadselachtige bedoeling aanschouwen, de bewaker probeert dat te verhinderen. Dat gebeurt op de achtergrond van een oorlog (waarbij kolonel Gamallo, een personage dat in Je zult terugkeren naar Región in het leven werd geroepen, met invallen dreigt).

We kijken door de ogen van de jongen en volgen een verteller die in de derde persoon spreekt. Een man bezoekt het huis van zijn familieleden, een brigadier wordt tijdens een banket vermoord, een wraakgeest bezoekt de moordenaars en de zoon. En het graf dat in oorlogstijd open ligt om de schuldigen aan die moord gerust te stellen, wordt na de gevechten weer gedicht. Benet voert ons binnen in de raadsels van een concrete wereld. Een wild geweld trekt door de tekst, en de dode is een spook, een mythe. Rondom de jongen bewegen zich vreemde wezens, die een verborgen betekenis in zich dragen. En in Benets taal wordt op een spanning gejaagd die de lezer met een spel van verwachting en verrassing, maar ook met raadselachtigheid bij de zaak houdt. Benet voert de lezer binnen in een drama dat zich ook op het niveau van de taal afspeelt. Eén van Benets grootste uitdagingen was een taal te vinden voor de werkelijkheid die letterlijk en figuurlijk tot een ruïne verwordt.

In het langere ‘Numa, een legende’ houdt de lezer ‘de opziener’, een van Benets emblematische personages, gezelschap. Hoewel de berg (waaraan de opzichter totaal toegewijd is) geleidelijk aan die hoofdrol overneemt zonder uit zijn intrinsieke vreemdheid te treden. ‘Iets’ overheerst alles, door Benet ‘het principe’ genoemd, en het komt er voor de opziener op aan zich helemaal met dat principe te vereenzelvigen. Maar juist die vereenzelviging maakt dat de greep die de wachter op zijn taak moet hebben, verslapt. Niet omdat de opziener onoplettender wordt, integendeel, maar omdat zijn hardnekkigheid vergeet hoe de werkelijkheid er eigenlijk uitziet. De laatste zin van deze fabel luidt:

‘Geobsedeerd, was de opziener niet in staat zijn blik van die oranjeachtig gloeiende spiegel af te houden – de geest die over de wateren zweefde, en die na zo lang van het aardse strijdtoneel te zijn verdwenen weer was teruggekeerd om er zijn bezielende macht te herstellen, hield hem volkomen in de greep -; hij nam dan ook niet eens de moeite zich om te draaien toen hij achter zich gekraak van voetstappen hoorde.’

De opziener lijkt te gehoorzamen aan een onverklaarbaar en blind lot, hij is waardig en arrogant (‘een ceramische gesteldheid’), maar alleen. De tekst groeit niet uit actie maar uit een geleidelijke verdieping van de symbiotische relatie tussen de opziener en de berg. Een vertelling die haast niets vertelt, maar die gaten boort in de weinige pijlers waarop de werkelijkheid berust. Pure Benet. En het smaakt naar meer.

Marijke Arijs, De Standaard

Prettig verdwalen

Het werk van wijlen Juan Benet verdient onze aandacht. Lukt het deze keer, met Een graf en Numa?

Gabriel García Márquez had zijn Macondo, William Faulkner zijn Yoknapatawpha County en Juan Carlos Onetti zijn Santa Maria. Dat zijn stuk voor stuk mythische plekken die alleen op de literaire landkaart te vinden zijn. Juan Benet (1927-1993) placht zijn boeken te situeren in het imaginaire Región, een onheilspellende parallelle wereld waar getormenteerde personages ronddolen. Vreemd genoeg is de Spaanse schrijver, een van de invloedrijkste van de twintigste eeuw, in ons taalgebied altijd vrijwel onbekend gebleven. De vertalingen van zijn roman In de schemer (IJzer, 2006) en Dertien en een halve fabel en fabel veertien (Leguaan, 2002) hebben daar geen verandering in gebracht, want de publicatie is nagenoeg onopgemerkt voorbijgegaan. Benet is sowieso nooit populair geweest, ook niet Spanje. Zijn debuutroman, Volverás a Región, die pas na verschillende afwijzingen in 1967 het licht zag, werd een cultroman, maar vond nauwelijks lezers. De reden is niet ver te zoeken. Zijn werk is radicaal vernieuwend, volslagen uniek en in geen enkel hokje onder te brengen. Het is geen gemakkelijke kost, maar dient veroverd te worden, want de schrijver had aan realisme een broertje dood. Uitgeverij Kievenaar onderneemt nu een nieuwe poging om de versmade Spanjaard voor het Nederlandstalige publiek te ontsluiten. Met ware doodsverachting heeft M. Vanderzee zich aan de aartsmoeilijke vertaling van Een graf/Numa, een legende gewaagd. De twee novellen uit deze bundel spelen, hoe kan het ook anders, in Región. In Een graf, dat iets heeft van een spookverhaal, is er sprake van een landgoed met een verwilderde tuin, een bewaker en een naamloos jongetje, dat aan zijn lot is overgelaten en wacht op de terugkeer van een mysterieuze vrouw. In het landhuis hangt het portret van een minstens zo geheimzinnige generaal, zijn overgrootvader, een man die al herhaaldelijk is vermoord maar telkens uit de doden is opgestaan. In de boze buitenwereld woedt er een burgeroorlog. Het verontrustende verhaal doet denken aan Henry James, maar ook aan Faulkner, aan wie Benet zijn schrijversroeping te danken had. Het is relatief toegankelijk, met behapbare zinnen en een sobere stijl. Dat laatste kan niet worden gezegd van Numa, een complexe novelle over een onneembare berg en zijn medogenloze bewaker. De opziener wordt geacht de plek met hand en tand te verdedigen en schakelt alle indringers zonder pardon uit. Dat doet hij zonder goed te weten waarom, volgens een principe dat hem ooit is bijgebracht, maar waar hij het fijne niet meer van weet. In zijn persoon zijn actie en bespiegeling verenigd en dus geeft de man zich over aan redenaties over de tijd, over verbodsbepalingen en transgressie, traditie en moderniteit, rede en passie. Zijn laatste tegenstander, dat weet hij, zal door de eigenaar van de berg gestuurd worden om hem uit te schakelen en zijn taak over te nemen. Als puntje bij paaltje komt, zullen zijn beschouwingen moeten wijken voor een actiescène, een spannend gevecht op leven en dood tussen twee mannen. Het kafkaëske verhaal, van een absurdisme dat ook veel aan Beckett te danken heeft, wordt voortgestuwd door veronderstellingen, gissingen en hypothesen. Numa is Benet op zijn best.

De personages van deze schrijver zijn grondeloos eenzaam, wachten op iets dat niet meer komt en krijgen maar geen hoogte van zichzelf, noch van de buitenwereld, ook al staat hun bewustzijn permanent op scherp. Pogingen om hun geheimen te ontraadselen zijn per definitie tot mislukken gedoemd, want zelfs na grondig lezen en herlezen valt er niet altijd een peil op te trekken, maar ach, wat maakt het uit? Is de reis niet belangrijker dan de bestemming? Bovendien is het prettig verdwalen in de labyrinthische constructies en de ingewikkelde tussenzinnen van deze ondoorgrondelijke auteur. Voor wie van zijn tastende, cryptische aanpak maar geen genoeg kan krijgen, heeft uitgeverij Kievenaar de vertaling van Je zult terugkeren naar Región op de planning gezet. De onvolprezen debuutroman van Juan Benet verschijnt volgend jaar in het Nederlands, en dat zou verdorie tijd worden ook.

Elisabeth Francet, Geendagzonderboek.com

Bewustzijn op de dool

Achter in de oude, verwilderde tuin van een landgoed in de mythische streek Región bevindt zich een perk met een graf. Meteen na het uitbreken van de revolutie gaven de bewoners, alvorens op de vlucht te slaan, de bewaker van het landgoed de opdracht het geschonden graf schoon te maken en opnieuw te vullen. Op het landgoed verblijft ook een mysterieus jongetje, zonder naam, leeftijd of uiterlijke kenmerken. Hij wacht op de terugkeer van degenen die hem verlieten, aan de zijde van een onbekende vrouw, wier bed hij op slapeloze nachten deelt. Wanneer ook zij vlucht, neemt de bewaker het jongetje onder zijn hoede. Tegen de achtergrond van een wazige gebeurtenis die gelijkenissen vertoont met de Spaanse Burgeroorlog, stuwen hunkering en hartstocht hem door de lege kamers van het huis. Elke interactie met anderen gebeurt als in een droom. Onweerstaanbaar trekt het vernielde graf het jongetje aan.

De novellenbundel Een graf / Numa, een legende, van de Spaanse anti-realist Juan Benet (1927-1993) situeert zich in Región, de fictieve streek die Benet reeds vormgaf in zijn debuutroman (Gij zult terugkeren naar Región, 1967). Parallel aan de zogenaamde reële wereld, creëerde Benet in ritmisch proza een raadselachtig en onheilspellend universum, waar de tijd fluïde is en contourloze personages ronddolen wier psyche voortdurend transformeert. Mentaal en emotioneel geïsoleerd, aangedreven door duistere krachten, lijken ze eerder dan tastbare personen, slechts schimmen, soms louter bewustzijn.

In Een graf, de broeierige, onheilspellende en vervreemdende eerste novelle, leidt Benet de lezer in de psyche van een dolend, hunkerend, volkomen vereenzaamd jongetje. De bewaker ziet met argusogen aan hoe de jongen zwijgend, toegewijd het leesboek overschrijft dat de anonieme vrouw hem voor haar vlucht in bewaring gaf. Toen het jongetje ’s nachts nog tegen haar begeerde lichaam aan kon kruipen, liet de vrouw toe dat hij haar streelde. Nu en dan kwam de commandant op bezoek. Hij trok zich met de vrouw terug in haar slaapkamer en stak het jongetje iets lekkers toe. Voor de jonge erfgenaam van het landgoed werd het een zinnelijk ontwaken.

Ook na haar vertrek bleef het licht in de slaapkamer van de vrouw branden. Op zijn dooltocht door het huis staat het jongetje oog in oog met het portret van zijn overgrootvader, een hartstochtelijk generaal die maar niet wilde sterven toen er een veelvoudige moord op hem gepleegd werd. Zelfs als vormeloze, bloederige massa, bleef de duivelse generaal telkens opnieuw herrijzen. Voor de zekerheid begroeven de dorpelingen zijn lichaam zo diep mogelijk. Na zijn dood bleven de vrouwen nog steeds bezeten van hem.

Met de vrouw verliet ook de zinnelijkheid het jongetje. Te jong om woorden te bedenken voor zijn gewaarwordingen, wacht hij, dwaalt, zoekt zijn toevlucht in contemplatief kopiëren. Verlangend kijkt hij achterom, naar een verleden dat als een vloek op hem rust. In de verwrongen psyche van het compleet vereenzaamde jongetje verbindt het graf de tegenstellingen die hem kwellen.

In de tweede novelle, Numa, een legende, voert een bergopziener met instinctmatige precisie en blinde devotie de hem toegewezen taak uit. In symbiose met de berg, die hij een persoonlijkheid, een wil en een geheugen toedicht, voegt de opziener zich vloeiend naar de wil van de berg en de grillen van de seizoenen. Hij slaat zijn kamp op, nu eens in een kloof, dan weer aan de oever van de rivier. De opziener, van aard zowel bespiegelend als op actie gericht, heeft een ijzeren discipline, gunt zichzelf geen enkele fout en kent geen schommelingen in zijn gemoed.

Op een dag werd de opziener opgeschrikt door een monotoon gesnerp dat uit de buik van de berg leek te komen, ‘alsof een gigantische larve bezig was de berg uit te hollen en er een cocon te spinnen’. Hij stelde zich daar geen vragen bij. ‘De berg begrijpen hield in dat je hem altijd al had begrepen.’ Wie hem zijn taak ooit had geleerd? Dat herinnert de opziener zich niet meer. Hij leeft volkomen geïsoleerd van de rest van zijn soort, die de vijandschap met de berg nodig heeft ‘om de eigen eenheid in stand te houden’. Met een enkele blik merkt de opziener elke minuscule verandering in het landschap op. Indringers schiet hij zonder pardon neer, zich beroepend op een abstract principe, hem gedicteerd door een schimmig contract met de onbekende eigenaar van de berg, door zijn innerlijke stem én door de roep van de berg. De berg beschermen is nu eenmaal zijn plicht.

Op zijn eentje voert de opziener een verbeten oorlog tegen een onduidelijke vijand. Zijn onverzettelijkheid brengt zelfs de meest vasthoudende bergbeklimmer aan het twijfelen, waardoor potentiële bezoekers er steeds vaker van afzien de berg te betreden. Dat baart de opziener zorgen. Hij vreest dat de overtreding niet meer als zodanig zal worden beschouwd als ze niet meer wordt begaan. Bovendien dreigt niet alleen de overtreding maar ook hij vergeten te worden. De opziener begint te twijfelen aan het nut van zijn functie en werkt een soort rechtspositieregeling voor zichzelf uit. Bijna kijkt hij uit naar de ultieme confrontatie met zijn onvermijdelijke opvolger in het mentale niemandsland waarin hij zich allengs bevindt.

Naast een diepgaande reflectie over principes, paranoia en verzet, is Numa tevens het verhaal van een almaar transformerend bewustzijn. Zijn metabewustzijn dwingt de opziener in een toestand die het afronden van elke ervaring onmogelijk maakt, een mentale hoedanigheid die permanent alle mogelijkheden openhoudt, vergelijkbaar met een droomsequentie. Bij een gewone sterveling zou een dergelijke luciditeit al snel tot volkomen uitputting, vervolgens waanzin leiden. Numa is een zege voor het denken en een zegen voor de literatuur.

Juan Benet schrijft als een scherpschutter. Hoe koelbloedig neemt hij zijn personages in het vizier, hoe nauwgezet observeert hij, hoe rustig richt hij op het hart en hoe beslist haalt hij de trekker over! Herculisch is ook het werk van vertaler M. Vanderzee, die zich waagde aan Benets labyrintische, dansende taal met zeer hoge dichtheid. Beide novellen vergen van de lezer inspanning en overgave. Eens gewend aan Benets eigenzinnige logica en taal, word je spiraalsgewijs de kern van het verhaal en het intrigerende bewustzijn van het hoofdpersonage in getrokken. Dan verdwaal je met alle graagte verder in Benets duistere, flamboyante wereld, die me trouwens deed denken aan het werk van een andere grootmeester: Francisco Goya.

Goed nieuws is dat er bij Uitgeverij Kievenaar binnenkort nog meer werk van Benet in vertaling zal verschijnen, met name de reeds genoemde roman: Je zult terugkeren naar Región.

Blog van tijdschrift Terras (Signalementen juni)

‘Maar als iemand mij vraagt welke prozaschrijver uit Spanje te onbekend is in Nederland, moet het antwoord zijn: Juan Benet.’ Aldus Barber van der Pol toen ze in 1994 voor Raster een inleiding schreef op een door haar vertaald romanfragment van Benet (1927-1993). Als ze inmiddels met een andere naam op de proppen zou komen, kan dat in ieder geval niet aan een Nederlandse doorbraak van Benet worden toegeschreven. Maar zie, een kleine 30 jaar later is er toch ineens weer een uitgever die het gaat proberen met zijn werk: het onvermoeibare Kievenaar (dat sinds dit jaar ook al een nieuwe serie Onetti-vertalingen de Nederlandse letteren binnensmokkelt), naar eigen zeggen ‘heuse stiefkinderen van Coppens & Frenks’. Deze uitgave bestaat uit twee novellen die zich afspelen in de geheel eigen wereld die Benet heeft gecreëerd – zijn Yoknapatawpha County, vergelijkingen met Faulkner lijken onvermijdelijk – en die ook het decor vormt voor zijn grote roman Je zult terugkeren naar Región. Het verschil in toon, premisse en uitwerking tussen deze twee novellen belooft veel voor de reikwijdte van dit grote werk van Benet, waarvan Kievenaar al een vertaling heeft aangekondigd, eveneens van de hand van M. Vanderzee, die geen geheim maakt van de moeilijkheid deze auteur te vertalen. Het ontbreken van een pasklaar kader om de ‘de fervente anti-realist’ Benet in op te bergen kan voor avontuurlijke lezers alleen maar een groot geluk zijn: ‘De ervaring trekt rond elke handeling en elk object een kader, dat nog slechts met moeite door de verbeelding kan worden doorbroken en het leven van de geest is rijker en stimulerender, als het kader nog niet getrokken is en het denken vrij kan doordringen in een onaffe en kneedbare massa vol mogelijkheden die pas door het kader vaste vorm krijgt.’

Nico van der Sijde, Hebban.nl

Twee fascinerend duistere novellen van de hopelijk herontdekte Juan Benet

Juan Benet (1927-1993) wordt door sommigen beschouwd als de grootste Spaanse schrijver van de 20 eeuw, en hij wordt door landgenoten als Javier Marias nog steeds uitbundig geroemd. In Nederland is hij echter maar weinig bekend. Zijn even barokke als geniale roman "In de schemer" (uitgegeven bij IJzer) kreeg weinig aandacht, zijn charmante en wonderlijke "Dertien en een halve fabel en fabel veertien" nog minder, en andere Benet-boeken zijn er nog niet vertaald. Maar daar probeert Uitgeverij Kievenaar iets aan te doen: op de website kievenaar.com staan enthousiasmerende en informatieve stukken over Benet, in 2022 zal Benets roemruchte debuutroman "Je zult terugkeren naar Región" bij Kievenaar verschijnen, en onlangs verscheen "Een graf/Numa, een legende": een bundeling van twee novellen die worden gepresenteerd als een prima inleiding op Benets roemruchte debuutroman. Zou dit de start zijn van een herontdekking? En van een heuse Nederlandse Benet- bibliotheek? Ik hoop het vurig. Zeker nu ik deze twee prachtige, mooi uitgegeven, en door M. Vanderzee swingend vertaalde novellen heb gelezen. Want ik las ze, las ze daarna meteen opnieuw, en werd opgetogener en opgetogener. Juist omdat ik minder en minder begreep van wat ik zonet had gelezen en al lezend had meegemaakt.

Met name de eerste novelle, "Een graf" doet mij - net als "In de schemer"- aan Faulkner denken: door de ijselijke eenzaamheid en het existentiële isolement van de hoofdpersonen, door de bijna fysiek voelbaar gemaakte angsten, en door de fascinerend troebele belevingswerelden vol duisternis en onbewuste zielenroerselen. Bovendien zijn Benets taalgebruik en zinsopbouw naar mijn gevoel vaak Faulkneriaans barok en Faulkneriaans intens. Beide novellen deden mij ook denken aan Beckett: de hoofpersonen wachten de hele novelle lang, net als de protagonisten van Becketts "Wachten op Godot", op een onthulling of persoon die niet komt en die bovendien op voorhand onbestemd en ondefinieerbaar is. De settings van beide novellen zijn bovendien Beckettiaans absurd: "Een graf" speelt zich af op een nagenoeg verlaten landgoed, omringd door ruis van oorlogsgeweld, "Numa" draait om de even zinloze als absurde situatie waarin een opziener een berg bewaakt en tegen indringers verdedigt, zonder goed te weten waarom, terwijl rondom de oorlog woedt. "Numa" deed mij bovendien aan Kafka denken, omdat de opziener zich laat leiden door een principe dat vergeten is en in totale nevelen is gehuld, een principe dat zich na te zijn vergeten vertakt in een onbekende maar maatgevende wet met honderden even onbekende maar maatgevende artikelen. Zodat zowel de wet als de vertegenwoordigers van de wet doordrenkt zijn van absurdistische Kafkaëske schimmigheid. Ook de uitgesponnen redeneringen in "Numa" zijn in mijn beleving Kafkaësk, omdat ze kraakhelder en onverbiddelijk logisch zijn, en juist daardoor even onverbiddelijk uitmonden in onoplosbare raadsels en ondoorgrondelijke paradoxen.

Faulkner, Beckett, Kafka: drie genieën, drie van mijn persoonlijke favorieten, en in mijn beleving drie inspiratiebronnen van Benet. En naar mijn smaak zijn Benets novellen van een vergelijkbaar torenhoog niveau. Want zijn novellen staan vol onnavolgbare zinnen, die je soms twee of drie keer herlezen moet om te snappen wat er is geïmpliceerd of gezegd en hoe mooi en origineel dat is gedaan, en die zinnen zuigen je mee in een soort onbekend ervaringsgebied dat je nooit hebt meegemaakt en dat je blijvend verrast. In een van de novellen staat: "De ervaring trekt rond elke handeling en elk object een kader, dat nog slechts met moeite door de verbeelding kan worden doorbroken en het leven van de geest is rijker en stimulerender, als het kader nog niet getrokken is en het denken vrij kan doordringen in een onaffe en kneedbare massa vol mogelijkheden die pas door het kader vaste vorm krijgt". Welnu, beide novellen voeren ons mee in zo'n "onaffe massa vol mogelijkheden", door alle houvast biedende kaders te doorbreken of op zijn minst ter discussie te stellen. En voor mijn geest is dat "rijker en stimulerender" dan de mij meer vertrouwde wereld zoals ik die dagelijks ervaar, of zoals die tot mij komt via de krant of TV. Elke onnavolgbare Benet- zin sleept ons verder mee in de eindeloze innerlijke ontdekkingsreis van de even anonieme als raadselachtige hoofdpersonen. Hoofdpersonen die steeds raadselachtiger worden voor zichzelf, maar ook voor de ogenschijnlijk alwetende verteller, die weliswaar boven de materie zweeft maar zich toch steeds vaker uitdrukt in hypotheses, gissingen vol van misschien en niet weten, en verhullingen. Over de hoofdpersoon van "Een graf" wordt gezegd: "het jongetje [bewaarde] trouw, als een zegel dat onder geen beding mocht worden verbroken, het enorme geheim dat er tussen hem en de vrouw bestond, want in zijn trouw aan dat geheim - en alleen daarin- dacht hij de innerlijke wereld te zullen vinden die hem verschillende keren stilzwijgend was beloofd". Trouw aan het geheim, en bewaren of onderstrepen van dat geheim als uiting van die trouw: dat lijkt mij een belangrijke motor van beide novellen, en een belangrijke motivatie voor de schrijver Benet.

"Een graf" speelt zich af in en nabij een groot landgoed, nabij een graf "dat de helft van de bewoners van Región tegelijk als heilig en vervloekt, gewijd en duivels beschouwde". Een even mythisch als dubbelzinnig graf dus, liggend in een regio die "regio" heet en in de fysieke werkelijkheid niet bestaat. De inmiddels verdwenen "vervloekte en gevreesde stoffelijke resten" in dat graf zijn, zo wordt vrij laat in deze novelle gesuggereerd, mogelijk de resten van een 19e eeuwse generaal, aangeduid als "de generaal" en "de overgrootvader": een personage dat centraal staat in een even grotesk als meeslepend spookverhaal, waarin die generaal meerdere keren wordt vermoord en toch weer herleeft of voort spookt. Die geschiedenis maakt de novelle als geheel des te raadselachtiger: door zijn fantastische karakter en zijn breuk met realistische verhaalwetten, maar ook omdat het verhaal van de generaal een even onverwacht als ongerijmd hoofdstuk is, dat weinig samenhang lijkt te hebben met de hoofdstukken ervoor en erna. En zonder die merkwaardige ingebedde geschiedenis is deze novelle al raadselachtig genoeg. Hoofdpersoon is een jongetje, met een even mistige als anonieme identiteit, wiens vader en moeder zijn vertrokken zonder dat hij of de lezer precies weet waarom. Op het verlaten landgoed - en in het verlaten grote huis- wacht het jongetje, even zinloos als vergeefs, en zonder precies te weten wat hij verwacht en wanneer. De terugkeer van zijn vader, wellicht. Of dat iets wat sommige mensen zeggen of lijken te denken ook werkelijkheid wordt, namelijk de veronderstelling dat het landgoed en het huis ooit van hem zullen zijn. Maar hoe zeker is die veronderstelling, wat betekent hij precies, en waarom krijgt het jongetje steeds zulke raadselachtige vragen over wat hij zal doen als deze veronderstelling uitkomt? En wat betekent zijn vreemde relatie met de - uiteraard anonieme, uiteraard onbekende- vrouw, bij wie hij soms in bed mag slapen?

Dat slapen, en vooral de verkennende erotische handelingen die daarmee soms gepaard gaan, voeren het jongetje meer en meer binnen in een steeds onbekender, duisterder gebied. En niet alleen dat jongetje: "Nadat zij zijn kus had beantwoord met een onbegrijpelijk, hunkerend geluid - opgekomen uit die onbewuste diepten van de irrationele wil die, omhuld door duisternis en slechts bijgelicht door instinctieve reflexen, steeds alert en waakzaam blijft en de taak heeft om tijdens de slaap het lichaam te beschermen- ging het jongetje weer op dezelfde manier liggen als daarvoor, met zijn hoofd op het kussen, waarbij hij deed of hij sliep". Dat alles betekent ook initiatie in woordloze gebieden voorbij de ratio en de taboes: "toen de jongen dicht tegen haar aan kroop om zich gewillig en gehoorzaam aan haar magnetiserende kracht te ontwerpen, had hij nog voor hij merkte dat ze naakt was, en met zijn eigen huid, het geheim ontsluierd dat de tijd verborgen had gehouden- jeugd die naar de onschuld terugkeerde terwijl zich tegelijkertijd, diep in hem, en gebruik makend van deze onthulling, een alleen vanuit de wanhoop toegankelijke toekomstige pijn verschanste [...]". Vooral die laatste woorden onderstrepen naar mijn gevoel dat hier sprake is van een tastende ontdekkingsreis, een ontdekkingsreis doorheen het onbewuste wellicht, en sowieso een ontdekkingsreis met onbekende bestemming. En dat raakt vervlochten met de al even raadselachtige zoektocht naar zijn bestemming, en naar de geheimzinnige implicaties van de raadselachtige belofte of veronderstelling dat het landgoed ooit van hem zal zijn. Want: "Vanaf die dag sliepen het jongetje en de vrouw vaak naakt samen, waarbij ze elkaar streelden in de duisternis, die alleen minder duister was door het licht van een veronderstelling, de afstraling van diezelfde vraag over het landgoed die de vrouw het jongetje steeds weer stelde en die weerkaatst in haar blanke lichaam onder de lakens slechts zwakjes een pad naar iets onbereikbaars verlichtte, dat daardoor erg onduidelijk bleef". Of, even verderop: "Misschien dat het slapeloze jongetje door over de rug van de vrouw te krabben een antwoord had gezocht op het raadsel van zijn diepe eenzaamheid en daarbij in een flits begrepen had dat het genot van de door zijn begeerte aangewakkerde hartstocht, de enorme onvervulbare hoop die hij koesterde, de haast onmerkbare verheviging van een slechts op verbeelding berustend, onbevredigbaar verlangen, niet meer dan een toevallige, voorlopige oplossing bood, waardoor alles wat hij zich had ingebeeld uiteindelijk tot een grote ontgoocheling zou leiden".

Geen wonder dus dat het jongetje op enig moment oppert dat trouw aan het geheim - en alle duistere, soms pijnlijke raadsel die dat geheim met zich meebrengt- misschien wel de kern is van zijn innerlijke wereld, en dat het trouw blijven aan die kern misschien wel zijn voornaamste doel en opdracht is. Alles in "Een graf" staat bovendien in het teken van deze geheimzinnigheid: de afwezige vader, de anonimiteit van alle hoofdpersonen, het ingebedde spookverhaal over de generaal, maar ook het absurdistische karakter van het omringende oorlogsgeweld - alsof zelfs de Spaanse burgeroorlog niets meer is dan een onwerkelijke farce-, de diverse passages waarin sprake is van magisch geheimschrift dat diepere betekenissen lijkt te onthullen en verhullen, de spiegels waarin het jongetje zichzelf ziet als geheimzinnige ander, het huis dat zich soms voordoet als spookhol vol oneindige gangen en schaduwen....... Fascinerende novelle, kortom.

Minstens zo fascinerend is echter "Numa, een legende", de andere novelle die nog explicieter in het teken staat van geheim en trouw aan het geheim. De hoofdpersoon, wiens naam alleen in de titel genoemd wordt, is (zoals eerder gezegd) de bewaker van een berg. Dat is hij op grond van een principe dat hij niet meer kent, mogelijk ook nooit gekend heeft, en dat - zo wordt ergens gesuggereerd- zelfs vooral op vergeten is gebaseerd. Als opziener bewaakt hij de berg, en doodt hij alle indringers: mogelijk is die gevechtshandeling de enige formulering van dit principe. In elk geval ziet hij zichzelf soms als de enige belichaming en vertegenwoordiger ervan. Hoe duister dat ook is, want in zijn meanderende en twijfelende beschouwingen ziet de opziener zich soms als "vertegenwoordiger van een macht wier besluit om de indringers als vijanden te beschouwen allang in vergetelheid was geraakt en nooit door rationele overwegingen zou worden gecorrigeerd omdat ze diep in een mythologische, buiten elke redelijkheid staande duisternis lag verzonken". Die mythologische duisternis, en bijgevolg het principe, lijkt aan elk rationeel denken vooraf te gaan en zelfs elk rationeel denken te omvatten. Want de opziener gehoorzaamt het principe nu zonder enig nadenken en zonder enige reflectie, "zoals een diersoort die zich op nieuwe omstandigheden moet instellen eerst alleen maar een instinct ontwikkelt dat al vooruitloopt op de veranderingen die komen gaan, waarna het pas de aan de nieuwe omstandigheden aangepaste organen voortbrengt, tot er weer een stabiele vorm is bereikt en de diersoort het voortaan zonder geheugen en zonder instinct afkan, de inhoud van het instinct zelfs volledig verliest (en in het verlengde hiervan mag men aannemen dat intelligentie een toekomstige toestand aankondigt waarin deze aanpassing overbodig zal zijn geworden, net zoals er in het vroegste ontwikkelstadium van de mens een moment was waarop de ziel nog volledig op zichzelf stond en daardoor in harmonie met haar omgeving leefde)".

Intrigerend beeld, vind ik: alsof instinct vooraf gaat aan dierlijke organen, en alsof het principe (de mythologische duisternis) zelfs nog woordlozer en ongearticuleerder is dan instinct. En alsof ons rationele weten is ontstaan uit die mythologische, ongearticuleerde duisternis, zoals er bij dieren eerst het instinct is en dan pas de organen. Bovendien, uiteindelijk is die mythische duisternis, die ongevormde ongearticuleerdheid die ontstaat zodra alle rationele kaders worden doorbroken, ook de toekomstige toestand van onze intelligentie...... Dat alles veronderstelt althans de opziener, of de naamloze - maar niet alles wetende- verteller die hem tracht te volgen. Een behoorlijk radicale en verontrustende hypothese. Maar hij is mooi verwoord. En hij wordt ook mooi gedemonstreerd door de novelle als geheel, omdat elk denken daarin ontaardt in raadsels en paradoxen, en bij de opziener een steeds groeiend gevoel lijkt op te roepen van ongerijmdheid en absurditeit. Waarbij die opziener, al denkend en fantaserend, soms zelfs "een duister, praktisch buiten de perceptie liggend gebied werd ingesleurd- een gebied waar feitelijk geen zintuigelijke waarneming meer bestond". Geen wonder dus dat de opziener het principe is vergeten of nooit heeft gekend: het onttrekt zich aan de woorden. Geen wonder ook dat hij niet meer weet (of nooit heeft geweten) wie hem op welke manier dit principe heeft doorgegeven. De bezitter van de berg, wellicht, maar misschien zijn er in de loop der tijd nieuwe bezitters gekomen, en bovendien: is die bezitter wel een persoon, bestaat hij wel, is hij niet een fantoom of drogbeeld? Op enig moment oppert de opziener -of: de verteller- zelfs dat hij gehoor gaf aan het strikt tot hem gerichte appel - de alleen aan hem gerichte smekende roep- van de berg zelf. Maar wat te denken van die roep? Want ook die is geheim en ongearticuleerd: "Het enige wat in de berg voortleefde, zonder uitgesproken te kunnen worden, was de herinnering aan de hem ooit toegebrachte wond: een vroegere situatie van diep ongeluk waarvan hij alleen het geheim kende en die nauw verbonden was met zijn verzwegen besluit niet meer op de verwonding terug te komen, zelfs niet nadat hij de oorzaak ervan allang was vergeten en alleen de pijn ervan nog voelde".

Die opziener is, in mijn beleving, een fascinerende tragi-komische figuur. Zijn eenzaamheid maakt hem uiteraard tragisch, evenals het feit dat hij het hem leidende principe niet kent of kennen zal, en bovendien is hij bijna lachwekkend en tranentrekkend absurd: zittend op de berg, wachtend op iemand die hem zal verslaan in een gevecht en de bewaking van de berg zal overnemen, zich vertegenwoordiger wanend of wetend van een principe dat hij niet kent en nooit zal kennen, in toenemende mate vrezend dat dit principe zijn toch al cryptische geldigheid inmiddels verloren heeft, en ondertussen niets begrijpend van de tijden die veranderen in de wereld rondom die berg. Het is allemaal van een even lachwekkende als tragische zinloosheid. dat alles maakt de opziener tot een bijna groteske antiheld. Tegelijk zijn de reflecties van de opziener op het principe, en op het absolute karakter ervan, soms heel diepzinnig en ook van grote schoonheid: zijn overgave aan een abstract en boven de taal uitstijgend principe heeft daardoor ook iets heroïsch. Wat naar mijn idee ook geldt voor de mate waarin hij durft door te dringen in duistere mythische sferen buiten onze ratio en taboes om. Al kun je misschien ook zeggen dat niet zozeer de opziener daarin doordringt, maar de verteller die de opziener volgt en parafraseert. Hoe dan ook: "Numa" staat naar mijn idee helemaal in het teken van geheimen, mythologische duisternis, het leven van de geest dat nog geen kaders en vorm heeft, en het innerlijke leven dat nog een onaffe en kneedbare massa is maar ook vol onverwachte mogelijkheden. Net als "Een graf". Beide novellen zijn ontdekkingsreizen in de grillige spelonken en duistere gangen van onze geest. En beide novellen zijn daardoor verontrustend, ongrijpbaar, complex ook, maar naar mijn smaak uiterst fascinerend.

Ik heb dit boek van Benet kortom met uitbundig plezier gelezen, net als de andere boeken die tot nu van hem zijn vertaald. Reikhalzend zie ik uit naar de roman "Je zult terugkeren naar Región", die binnenkort ook door Uitgeverij Kievenaar zal worden gepubliceerd. En ik hoop dat er daarna nog veel vertalingen volgen, liefst bij Uitgeverij Kievenaar, liefst door M. Vanderzee.

Yvon Vijn