Recensies ''Afscheid'' van Juan Carlos Onetti

Katja Feremans, boekenblog Boekanza

Juan Carlos Onetti (1909-1994) is geboren in de Uruguayaanse hoofdstad Montevideo. In 1975 ontvluchtte hij de militaire dictatuur in zijn thuisland en trok naar Madrid. Samen met Gabriel Gárcia Márquez, Jorge Luis Borges en Mario Vargas Llosa behoort hij tot de groten van de Latijns-Amerikaanse literatuur.

Zijn bevreemdende novelle Los adioses kwam uit in 1954. Bij ons liet uitgeverij Kievenaar de vertaling Afscheid in 2021 op ons los. In Afscheid brengt Juan Carlos Onetti door de ogen van de verteller een portret tot stand van een voormalige basketballegende met tuberculose.

Het verhaal speelt zich af in een vakantieoord in de Argentijnse bergen, waar wel meer tbc-patiënten onder begeleiding van de artsen Castro en Gunz komen aansterken. Wie slechts milde symptomen heeft kan er terecht in een hotel, voor ernstigere gevallen is er een sanatorium.

De verteller baat de dorpswinkel annex dranklokaal en postpunt uit bij de bushalte. Hij gaat er prat op dat hij de kuurgasten bij hun aankomst slechts zijn zaak hoeft te zien binnenkomen, om te weten wat hun lot is. Dit is zijn eerste indruk van de basketbalspeler:

‘Ik zou willen dat ik alleen zijn handen had gezien op het moment dat ik hem het wisselgeld van de honderd peso teruggaf en zijn vingers zich om de bankbiljetten klemden, er een keurig stapeltje van probeerden te maken en meteen daarop besloten om ze tot een afgeplatte bal te verfrommelen en beschaamd in zijn binnenzak te stoppen, dat was voor mij genoeg geweest; die bewegingen op het hout van de bar vol inkepingen, die zich in de loop der tijd hadden gevuld met vet en vuil, waren voor mij genoeg geweest om te weten dat hij niet meer beter zou worden, dat hij geen idee had waar hij de wilskracht vandaan moest halen om weer beter te worden.’

Horen, zien en gissen

Hij kijkt, luistert en raadt vervolgens hoe belangrijk de bezoekers datgene inschatten wat ze achter zich gelaten hebben. Zijn bevindingen daaromtrent weegt hij af tegen zijn idee van wat ze in het dorp komen zoeken. Zijn conclusie na het eerste contact met de basketbalspeler van om en bij de veertig? Dat zijn nonchalance een zekere onvolwassenheid verraadt en dat hij ervan uitgaat dat hij beter kan worden, maar daar de waarde of het belang niet van inziet.

De verteller vormt zijn beeld van de basketbalspeler verder op basis van hun zo goed als woordeloze contacten, diens post die hij ziet passeren, alsook de roddels van een verpleger en een kamermeisje. Allebei maken die laatsten de gesloten man van dichtbij mee, maar toch krijgen ze geen hoogte van hem. Zijn gedrag wijkt dan ook af van dat van de gemiddelde kuurgast. Hij verblijft weliswaar in het hotel, maar elke namiddag trekt hij zich terug in een rood-wit huurhuisje iets hogerop in de bergen. En dan zijn er nog zijn twee tot de verbeelding sprekende bezoeksters: de ene is een vrouw met een vijfjarig kind, de andere een jong meisje.

Gedeelde smart

Op een dag, wanneer de vrouw met het kind bij hem vertrekt, betaalt de man zijn hotelrekening. Van dan af aan logeert hij voltijds samen met het meisje in de gehuurde chalet hogerop. De achterblijvende tbc-patiënten in het hotel voelen zich door hem bedrogen. Ze interpreteren zijn verhuis als een hardnekkige weigering om de ziekte te accepteren. Bovenal toont het volgens hen aan dat de aandoening die ze delen, hen niet verbindt. Ze keren zich daarop van hem af. Zijn handel en wandel blijven ze niettemin met argusogen volgen:

‘En twee keer per dag, tot de nachten langer werden en ze van het tweede bezoek alleen het begin konden meemaken, mochten ze het voortduren van hun haat vieren als die nieuw leven werd ingeblazen door de wandeltochtjes van de hotelbediende, die met een krant onder zijn arm eten naar het rood-witte huisje bracht, waarvan ze veinsden te vermoeden dat de deur uit schaamte werd dichtgehouden. Ze hielden bij hoe vaak er via de bediende flessen werden besteld en besteedden hun tijd aan het verzinnen van scènes uit het leven van de man en het meisje, die zich daarboven hadden teruggetrokken, op provocerende, beledigende wijze vrij van de wereld.’

Gaandeweg trekt de verteller je mee in een web van feiten en voor feiten doorgaande verzinsels, zodat je niet meer weet wat roddel is en wat waarheid. Zo staat de basketbalspeler centraal in Afscheid, maar blijft hij niettemin grotendeels in nevelen gehuld, net als de twee vrouwen die hem opzoeken.

Ingrid van der Graaf, Literairnederland.nl

Van de novelle Afscheid, van de Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti (1909-1994), luidt de eerste zin: ‘Ik zou willen dat ik van de man, de eerste keer dat hij de winkel binnenkwam, alleen zijn handen had gezien; traag, bedeesd en onbeholpen, bewegend zonder veel vertrouwen, lang en nog niet gebruind, verontschuldigden ze zich voor hun ongeïnteresseerde manier van doen.’
Deze zin roept vragen op, maakt nieuwsgierig. Zo suggereert, ‘de eerste keer dat hij de winkel binnenkwam’, dat de man er vaker kwam. Degene die in de winkel was, zag zijn handen, maar vermoedelijk zag hij meer van deze man, dingen waarvan hij/zij later wenste ze niet gezien te hebben. Er spreekt spijt uit deze zin, maar waarvan? De beschrijving van die handen laten een hele persoonlijkheid zien, en waarom waren ze ‘nog niet gebruind’?

Afscheid gaat over een succesvolle basketbalspeler die met tuberculose wordt opgenomen in een sanatorium. De aanwezige gasten vertrouwen hem niet, roddelen over hem. De verteller – de man van de eerste zin – brengt met verwondering en genegenheid het doen en laten van de sportman in herinnering. Er komen brieven voor hem, hij ontvangt bezoek van twee vrouwen (maar wie zijn dat?). Flarden van gesprekken, observaties en de herinneringen van de verteller creëren een mysterieus netwerk van onwaarschijnlijke relaties die spelen in het Argentinië van de jaren vijftig.

Onetti werd geboren in Montevideo en stierf in ballingschap in Madrid. Ondanks dat hij een solitair schrijver was, behoort hij met García Márquez, Jorge Louis Borges en Mario Vargas Llosa tot de vier belangrijkste schrijvers van Latijns-Amerika. Mario Vargas Llosa was een bewonderaar van Onetti, noemde hem een groot meester van de moderne novelle. Volgens Vargas Llosa schreef hij een proza dat niemand beoefende en introduceerde Onetti als eerste Spaanstalige schrijver het modernisme in zijn verhalen.

Met jaarlijks een uitgave van een van zijn zeven korte romans, wil Uitgeverij Kievenaar deze schrijver herintroduceren. Afscheid is de eerste van deze uitgaven.

Berthold van Maris, Trouw, vindt Afscheid het beste Spaanstalige boek van 2021.

Klassieke, binnen de Zuid-Amerikaanse literatuur zeer invloedrijke novelle. Verscheen in 1954, maar nu pas in het Nederlands vertaald. Het tragische verhaal van een ongeneeslijk zieke man die iets heeft met twee vrouwen, verteld vanuit het oplettende maar ook bevooroordeelde perspectief van een paar buitenstaanders die maar half weten wat er aan de hand is. Een wonder van vertelkunst.

Ger Groot, dereactor.org

Een onontwarbare kluwen van werkelijkheid en verbeelding

Een vrolijke boel wordt het zelden in het werk van de Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti (1909 – 1994). Noodlot en helaasheid, met hoogstens de spijtige herinnering aan vergeefs gebleken verwachting, zetten in zijn romans de toon van het korte leven, zoals de titel van zijn belangrijkste roman luidt: een neerslachtig spleen met de geur van te lang gedragen sokken.

Toch wordt Onetti gezien als een van de aartsvaders van de Latijns-Amerikaanse literaire boom van de jaren zestig en zeventig. Wel is hij daarvan waarschijnlijk de minst bekende beroemdheid gebleven. Knuffelbaar magisch-realisme, zoals bij Gabriel García Márquez, zul je bij hem niet aantreffen. Net zomin als metafysische speculatie, zoals bij Julio Cortázar, een labyrintische boekenwereld, zoals bij Borges, of politiek-maatschappelijk moralisme, zoals bij Mario Vargas Llosa. Onetti moet het hebben van een taalkunst die achter de landerige beschrijving van nutteloze levens stukje bij beetje de tragische afgrond van het bestaan openlegt. Zijn recent vertaalde novelle Afscheid, oorspronkelijk geschreven in 1954, is daar een schoolvoorbeeld van.

Een ingewikkeld plot heeft Onetti daar niet voor nodig. Een voormalige basketbalspeler neemt zijn intrek in een hotel in een plaatsje dat voornamelijk van toerisme lijkt te leven. Het plaatselijke sanatorium mijdt hij zo lang als zijn slepende, op den duur dodelijke ziekte het hem toelaat. Een vrouw bezoekt hem, met een kind aan de arm. Daarna een jong meisje, met wie hij een gehuurd chalet betrekt. Het plaatselijke roddelcircuit is verontwaardigd. ‘De man’ wordt ‘die vent’, ‘het meisje’ wordt ‘dat hoertje’, ook in de woorden van de ik-verteller, de uitbater van een winkel annex café die het komen en gaan van gasten in het plaatsje met een kennersoog observeert.

Zo maakt hij kennis met ‘de man’, wanneer deze bij hem zijn brieven poste restante komt ophalen: het winkeltje functioneert ook als plaatselijk postkantoor. Met scherpe blik stelt hij direct zijn diagnose: de handen van de man ‘waren voor mij genoeg geweest om te weten dat hij niet meer beter zou worden, dat hij geen idee had waar hij de wilskracht vandaan moest halen om weer beter te worden’. Een verpleger uit het hotel waar de man verblijft, een kamermeisje en een plaatselijke arts bevestigen die waarneming, en vullen haar aan met wat ze de man de rest van de dagen zien doen. Veel is dat niet. Zijn liefste bezigheid is een wandeling naar de plaatselijke vuilnisbelt, ‘de mooiste plek die hij in deze hele periode had weten te vinden’.

Hoertje

Zo’n beschrijving klinkt weinig opwekkend; aftakeling, bederf en ondergang zijn nu eenmaal de leidende rubrieken in Onetti’s werk. Maar één vraag dringt zich bij die woorden wel op: hoe weten we eigenlijk dat de vuilnisbelt de ‘mooiste plek’ is voor de man die op geen enkel moment zelf aan het woord komt. Wie hier spreekt is de verpleger, die op zijn beurt het zijne denkt van wat de man allemaal uitspookt. Interpretatie voegt zich zo bij observatie, en samen weven ze een web van woorden die het object ervan inspinnen in een verhaal dat van de man een openlijke echtbreker, misschien een geilaard, maar in ieder geval een hufter maakt. ‘Ze zouden hem moeten vermoorden’, zegt het kamermeisje. ‘En dat hoertje, neem me niet kwalijk, ik weet niet wat ik met haar zou doen.’

Verbeelding, zo laat dit roddelcircuit zien, is minstens zo belangrijk voor het scheppen van een werkelijkheid als de registratie van naakte feiten. Misschien bestaan die laatste zelfs helemaal niet, en dompelen we wat we zien altijd al direct onder in de rusteloosheid van de fantasie. De winkelier, uit wiens oogpunt het hele verhaal verteld wordt, is daarvan zelf het beste voorbeeld. En de lezer gaat onwillekeurig mee in de vertelling die in zijn verbeelding ontspringt aan wat hij hoort en waarneemt, en die al snel een waarheid wordt.

Slechts af en toe word je je als lezer daarvan bewust en schrik je op uit de vertelling-in-de-vertelling: de verzinsels van de winkelier ín het verhaal van Onetti, dat op zijn beurt uiteraard ook weer fictie, een verzinsel is. Zoals wanneer je je bij bepaalde gebeurtenissen plotseling afvraagt: hoe weten we dit eigenlijk, hoe kan de verteller dat ons als waarheid voorhouden? Zoals wanneer de man aanklopt op de deur van de hotelkamer waar zijn vrouw is ondergebracht. ‘En terwijl hij wachtte, riep hij oude namen in herinnering, namen van een verbleekte obsceniteit die hij lang geleden had verzonnen voor een vrouw die niet meer bestond.’  Wat geldt voor gedachten, geldt voor gebeurtenissen: ‘Totdat zij naar de deur kwam en de sleutel omdraaide, halfnaakt, schaamte en slaap overdrijvend, nu zonder zonnebril, en meteen bij hem wegliep om weer naar bed te gaan.’

Niemand was erbij, niemand kan in het hoofd kijken van een ander – behalve de alwetende verteller uit de 19de-eeuwse romanliteratuur die in een novelle zoals Afscheid, waarin het vertellersvoornaamwoord ‘ik’ nota bene vanaf het allereerste begin de toon zet, geen plaats kan hebben. Wat gebeurt hier dan? Wat lezen we eigenlijk? Niets anders dan het theater dat de vertellende winkelier annex barman in zijn eigen hoofd afdraait. Onetti windt daar geen doekjes om: ‘Ik stelde me voor….’ heeft hij op de vorige bladzijde al geschreven.

Een gehaaste lezer ziet daar echter overheen, of vergeet het, en ervaart de deurscène als een ooggetuigenverslag. Dat wil zeggen: een verslag dat, zo realiseert hij zich dan plotseling, helemaal niet kán bestaan, zodat hij zijn natuurlijke neiging tot realistisch lezen moet laten corrigeren door de gewiekste wijze waarop Onetti feit en verbeelding, werkelijkheid en fantasie, observatie en interpretatie door elkaar heen laat lopen. Of liever: laat zien dat die altijd, niet alleen in de literatuur maar eenvoudigweg in de manier waarop wij in de ‘werkelijkheid’ bestaan, elkaar oproepen, aanvullen en tot een eenheid brengen die wij ‘waarheid’ noemen.

Het korte leven

Nergens heeft Onetti die verwevenheid van realiteit en imaginatie zo breed uitgewerkt als in zijn eerdergenoemde roman Het korte leven, die in 2006 werd vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu en als het hoogtepunt van zijn oeuvre wordt beschouwd. Daarin wordt die dubbelheid letterlijk ont-bonden in twee verhaallijnen: een aan de grond gelopen copywriter (verhaal 1) bedenkt een filmscenario (verhaal 2) dat hem er financieel weer bovenop moet brengen. Het is bij Onetti niet verwonderlijk dat dat niet lukt.

De hoofdpersoon van dit boek loopt alleen maar steeds verder in zijn leven vast, zoals dat ook gebeurt in zijn roman De werf, die Barber van der Pol in 1978 vertaalde. Wat Het korte leven zo bijzonder maakt is dat die twee verhaallijnen, de werkelijkheid van het bestaan van de hoofdpersoon en de fictie van diens imaginaire filmscènes, steeds meer door elkaar heen lopen. Niet op de kluchtige manier waarop Vargas Llosa in Tante Julia en meneer de schrijver (1977) de verhaallijnen van verschillende, door de ‘schrijver’ simultaan bedachte hoorspelen tezamen in het honderd laat lopen, maar op de tragisch-uitzichtloze wijze waarop Onetti zijn verspilde levens beschrijft.

Dat zal niet de enige reden zijn geweest waarom de roman van Vargas Llosa grote populariteit kon krijgen, terwijl Onetti’s Het korte leven veel meer een writer’s novel is gebleven. Vooral de veel grotere complexiteit die die laatste in zijn vertelling aanbrengt, en die ertoe noopt de roman minstens tweemaal te lezen, heeft dat werk – én diens oeuvre als geheel – van het grote publiek weggehouden.

Ook Afscheid vraagt erom meerdere malen gelezen te worden. Pas dan wordt duidelijk dat Onetti veel meer, of zelfs iets heel anders, heeft willen schrijven dan een moraliteit waarin het roddelcircuit danig op zijn nummer wordt gezet. Aan het slot brengt hij een wending aan die de verhoudingen van de man, de vrouw en het meisje volledig omdraait .

Het geheim van de schrijver

Veel belangrijker is de bekentenis die de vertellende winkelier, wiens kennersoog voor de menselijke verhoudingen hem pijnlijk in de steek gelaten heeft, daarna doet. Híj heeft ons, als zijn lezers, immers al die tijd óók om de tuin geleid. Terwijl hij inmiddels wist hoe de vork werkelijk in de steel zat, heeft hij ons laten rondspartelen in de waan waarin hij aanvankelijk ook zichzelf op een dwaalspoor had geleid: de waan van zijn eigen op hol geslagen verbeelding en de giftigheid van de roddel.

‘Ik hoefde’, zo schrijft hij dan, ‘mijn recente ontdekking alleen aan het begin van het verhaal te plaatsen om alles duidelijk en voorspelbaar te maken. Ik voelde me machtig, alsof de man en het meisje, maar ook de volwassen vrouw en het kind, voortkwamen uit mijn wil om te leven zoals ik had besloten.’ Wat Onetti zijn verteller hier in de mond legt, is het geheim van de schrijver zelf, van élke schrijver en elke verteller. Het is, met andere woorden, het geheim, of minstens een van de geheimen, van de literatuur zelf, verstrikt als die altijd is in een onontwarbare kluwen van werkelijkheid en verbeelding.

Dán wordt plots duidelijk waarom zoveel schrijvers uit Latijns-Amerika en Spanje in Onetti hun leermeester hebben onderkend. ‘Het fundament van onze moderne tijd’, noemde Carlos Fuentes zijn werk. ‘Een van de twee of drie beste novellen die in het Spaans geschreven zijn’, zegt Antonio Muñoz Molina over Afscheid. En trefzeker ziet Vargas Llosa dat Onetti’s oeuvre ‘bijna uitsluitend geschreven [is] om de subtiele, gevarieerde manier te tonen waarop mensen, naast het echte leven, een parallel leven hebben gecreëerd uit woorden en beelden die evenzeer onwaar als overtuigende werkelijkheid zijn’.

Afscheid verscheen als eerste deel van een reeks ‘Verzamelde novellen’ van Onetti bij de jonge uitgeverij Kievenaar, die de voortzetting wil zijn van het ter ziele gegane Coppens & Frenks. Kleine en grotere schatten opduikend uit vaak halfvergeten oeuvres, meestal met een nogal duistere en niet al te kwinkelerende inslag, wist die een prachtig (en fraai verzorgd) fonds te creëren dat het tegenover de luchthartiger bestsellercultuur echter uiteindelijk niet volhield. De wederopstanding van Coppens & Frenks in Kievenaar vormt, te midden van alle gesomber over de boekenmarkt, een vonk van hoop. In dit raadselachtige, weerbarstige maar intrigerende eerste deeltje van Onetti’s ‘Verzamelde novellen’ kondigt die zich schitterend aan.

Nico van der Sijde, Hebban.nl

Stijlvolle herintroductie van de vergeten Juan Carlos Onetti

De Uruguayaan Juan Carlos Onetti (1909-1994) is in Nederland volkomen vergeten, terwijl hij in o.a. Duitsland geldt als een van de grootste Zuid- Amerikaanse schrijvers van na WO II. Maar uitgeverij Kievenaar gaat daar iets aan doen, door vanaf nu jaarlijks één van zijn korte romans uit te geven. De eerste, "Afscheid", is alvast prachtig, en mooi vertaald door Arie van der Wal. Het is bovendien opvallend stijlvol uitgegeven, op dik papier, met heel functionele informatie op de binnenflappen en achterflap, en het omslagontwerp (van David de Zwart) en omslagbeeld (van Marnix de Keukelaere) trekken je meteen mee in de duistere sferen van dit boek. Hulde! Dus ik kocht en las het meteen, ook uit pure nieuwsgierigheid: zelf las ik jaren geleden "De werf" en "Het korte leven", maar ik weet daar niks meer van. Zou ik zelf misschien Onetti ook ten onrechte vergeten zijn? Zou ik hem ook zelf weer moeten herontdekken?

In "Afscheid" volgen we de intens doorleefde ondergang aan tuberculose, van een ooit succesvolle basketbalspeler. Die ondergang volgen we door de gefascineerde ogen van een ik- figuur, café- eigenaar annex winkelier, die ook zelf van niet te delgen duistere somberheid is doordesemd: "ik ontdekte de voortdurende ellende van mijn vijftien jaren in het dorp, de spijt over de prijs die ik hiervoor had betaald: mijn eenzaamheid, de winkel, dit volkomen niets- zijn. Ik was nietig, onbetekenend, dood". Komt hij tot deze ontboezeming doordat de ondergang van de basketbalspeler hem ook alerter maakt op het desolate van zijn eigen lot? Of doordat een van de twee mysterieuze vrouwen van de tuberculeuze basketbalspeler eveneens lijdt aan het leven, maar daarin wel sterker is dan hij? Weten we dat laatste trouwens wel zeker? De ik- figuur denkt dat hij zwakker is dan deze vrouw, en zegt, zo te zien bewonderend: "Zij kwam en ging, ze was net aangekomen om te lijden en te falen, om zich over te geven aan een andere vorm van lijden en falen. waarbij het haar niets kon schelen dat ze die al had voorzien". Maar heeft hij daarin gelijk? Op dit moment, halverwege deze korte roman, weten we al dat veel van wat de ik- figuur vertelt berust op fantasie, roddels die hij opgevangen heeft, fictieve reconstructies, intense pogingen om zich het onvoorstelbare toch voor te stellen. Over de jonge vrouw heeft hij dat zelfs bijna letterlijk gezegd: "Ik dacht dat ze nog te jong was, dat ze niet ziek was, dat je haar met een stuk of wat adjectieven kon omschrijven, en dat die elkaar allemaal tegenspraken". En iets voor het einde van deze roman merkt de ik- figuur (of denkt hij te merken) dat hij zich in de motieven en zelfs de identiteit van deze vrouw enorm heeft vergist.....

"Afscheid" zuigt ons dus mee in een wereld vol somberheid, lijden en falen, waarin ook de grenzen tussen fictie en werkelijkheid voortdurend vervagen. Een wereld ook waarin ongewisheid troef is: via de ogen van een sombere, voor ons ondoorgrondelijke en ook nog eens onbetrouwbare vertelfiguur kijken we naar de even desolate als ongrijpbare geschiedenis van een raadselachtige terminaal zieke en zijn al even raadselachtige vrouwen. Mooi en fascinerend vind ik dan hoe Onetti ons met zijn lange, meanderende zinnen helemaal meezuigt in deze ongrijpbaar desolate wereld, in een wereld waarin wij ons net zo tastend voortbewegen als de verteller. En ook hoe die zinnen een appel doen om je het onvoorstelbare toch voor te stellen. Meteen de eerste zin doet dat in mijn beleving al: "Ik zou willen dat ik van de man, de eerste keer dat hij de winkel binnenkwam, alleen zijn handen had gezien; traag, bedeesd en onbeholpen, bewegend zonder veel vertrouwen, lang en nog niet gebruind, verontschuldigden ze zich voor hun ongeïnteresseerde manier van doen." En, even verderop: "[D]at was voor mij genoeg geweest; die bewegingen op het hout van de bar vol inkepingen, die zich in de loop der tijd hadden gevuld met vet en vuil, waren voor mij genoeg geweest om te weten dat hij niet meer beter zou worden, dat hij geen idee meer had waar hij de wilskracht vandaan moest halen om weer beter te worden".

"Afscheid" is, in mijn beleving, te lezen als één lang afscheid van het leven en van alle illusies van gezondheid en geluk. Dat afscheid heeft echter tegelijk een paradoxale, en fascinerende heroïek: niet de heroïek van de overwinnaar, maar van de verliezer die zijn verlies en onmacht omarmt, of op zijn minst bewust doorleeft. Wat tevens een onmachtig maar daardoor extra eloquent protest is tegen iedereen die zich winnaar waant. Met enige bewonderende afgunst wordt gesproken over "het leven van de man en het meisje, die zich daarboven hadden teruggetrokken, op provocerende, beledigende wijze vrij van de wereld". Alsof de zieke man, door zich samen met een vrouw zo af te zonderen, een dikke middelvinger omhoog houdt naar de wereld die liever doet alsof ziekte en verval niet bestaan. En zich, door zich zo af te zonderen en te onthechten, op provocerende wijze bevrijdt van die wereld.

Bovendien, dat de zieke man zijn onmacht zo sterk doorleeft, en zijn gebrek aan wilskracht zo sterk tot zich toelaat, is ook te zien als een vorm van rebellie. Dat althans vermoedt de ik- verteller, in de volgende naar mijn smaak prachtige passage:" 'Een ongelovige', zou ik tegen de verpleger hebben gezegd als die in staat was geweest dat te begrijpen. 'Een ongelovige', herhaalde ik die avond bij mezelf, toen ik weer alleen was. Dat is hij, ontegenzeggelijk, een ongelovige, een ongeloof dat hij zelf heeft gecreëerd, door het wrede besluit zichzelf niet voor te liegen. En binnen dat ongeloof, een moeiteloos ingehouden wanhoop, spontaan en zuiver beperkt tot de oorzaak die eraan ten grondslag ligt en die haar voedt, een wanhoop waar hij al aan gewend is, die hij door en door kent. Niet dat hij denkt dat het onmogelijk is om beter te worden, maar hij gelooft niet in de waarde, in het belang van beter worden". De zieke man is, althans volgens de ik- figuur die zich een voorstelling van hem poogt te maken, een ongelovige omdat hij niet in hoop gelooft maar in de wanhoop, en niet in gezondheid maar in verval. En ook de ik- figuur lijkt mij een ongelovige, juist door de tastende wijze waarop hij zich in de zieke en raadselachtige man verdiept. Zoals ook alle zinnen van Onetti volgens mij de zinnen van een ongelovige zijn: van iemand die radicaal het absurde, morsige, troebele en van verval en teleurstelling doordesemde bestaan doorleeft. Tot op de bodem, en tot op het bot. In lange zinnen die nauwelijks een kern lijken te hebben, maar het leven heeft volgens hem ook geen kern. En in een verhaal waarin je vergeefs zoekt naar een duidelijk verklarend waarom, want het hele leven heeft geen waarom.

De radicale ongelovigheid van Onetti vond ik wel heel fascinerend, moet ik zeggen. Alle zinnen in "Afscheid" zuigen je op vrij unieke wijze steeds dieper in een troebele, duistere en absurde wereld. Bovendien zijn alle zinnen naar mijn smaak verrassend fraai van stijl en vorm. Ik zie daarom uit naar de volgende korte Onetti-romans die bij Uitgeverij Kievenaar gaan verschijnen. En ik ga binnenkort ook ander Onetti- werk lezen of herlezen, want Onetti is zo te zien intrigerender en unieker dan ik altijd dacht.

Daan Pieters, Tzum.info

Een dode van een meter tachtig

De nieuwbakken uitgeverij Kievenaar presenteert zichzelf als de opvolger van het ter ziele gegane Coppens & Frenks, een naam die nog steeds een belletje doet rinkelen bij liefhebbers van pakweg Graciliano Ramos of Albert Cossery. Ook Kievenaar belooft uit te groeien tot zo’n uitgeverij die zich niet blindstaart op Angelsaksische landen. Zo zouden er de komende jaren onder meer vertalingen van de grote Juan Benet verschijnen, ongetwijfeld een heuglijk vooruitzicht voor wie ooit het voorrecht had om iets van hem te mogen lezen.

Maar nu is er dus al werk van Juan Carlos Onetti (1909-1994) beschikbaar, een Uruguayaan met minder naamsbekendheid dan García Márquez, Vargas Llosa e tutti quanti, maar niettemin zeer hoog aangeslagen. Het gaat meer bepaald om de novelle Afscheid, uit 1954. De boom van de Latijns-Amerikaanse literatuur zou pas in het volgende decennium plaatsvinden, en door onder meer Vargas Llosa wordt Onetti dan ook erkend als een belangrijke vernieuwer, een van de peetvaders van de moderne Latijns-Amerikaanse roman. Toch is Onetti altijd een buitenbeentje gebleven. Zijn korte, in zeer gebalde taal gestelde boeken hebben niets uit te staan met de bloemrijke, exotische romans waar García Márquez groot mee zou worden. Bij Onetti domineren de grijstinten, zijn werk wasemt steevast een diepe melancholie en tristesse uit. Bovendien schrijft hij zeer ingehouden: wat er niet staat, is minstens even belangrijk als de woorden die hij wél op papier zet. Vergelijk het met een muziekstuk waarin de stiltes tussen de noten evenveel bijdragen tot het resultaat als die noten zelf.

Dat is niet anders in Afscheid, waar we hoofdzakelijk door de ogen van de uitbater van een café annex winkeltje in een niet nader genoemd, wellicht Argentijns dorp, de man observeren om wie het verhaal draait: een ex-basketballer, ooit de grootste van zijn generatie, die aan tuberculose lijdt en zijn intrek heeft genomen in een sanatorium. Onetti zet altijd in op sfeerschepping en suggestie, en dat doet hij vaak door te focussen op ongebruikelijke details, zoals de handen van de basketballer in de openingszin:

Ik zou willen dat ik van de man, de eerste keer dat hij de winkel binnenkwam, alleen zijn handen had gezien; traag, bedeesd en onbeholpen, bewegend zonder veel vertrouwen, lang en nog niet gebruind, verontschuldigden ze zich voor hun ongeïnteresseerde manier van doen.

Zelf komt de sporter vrijwel niet aan het woord, maar dat hoeft ook niet. Zijn lichaamstaal spreekt namelijk boekdelen:

De man kwam binnen met een koffer en een regenjas; lang, met brede, afhangende schouders, groetend zonder te glimlachen, omdat zijn glimlach toch niet zou worden geloofd en al sinds tijden, al jaren voordat hij ziek werd, nutteloos was of zelfs averechts werkte.

Onetti schrijf zeer gedoseerd, voedt zijn lezers niet meer informatie dan nodig, waardoor die zelf de eindjes aan elkaar moet proberen te knopen en geneigd is om te speculeren over de afloop van het verhaal. Dus die twee vrouwen die hem schrijven en bezoeken, daarvan zal de ene wel zijn echtgenote zijn en de andere… Ook de verpleger en het kamermeisje in de novelle, allebei kennissen van de café-uitbater, roddelen driftig mee. Maar Onetti zou Onetti niet zijn als het allemaal zo simpel en rechtlijnig zou uitdraaien.

Woordeloos vertelt de basketballer zijn verhaal, ‘altijd met zijn gezicht naar de onverschilligheid van de bergen en de uren, op de vlucht voor zijn gesteldheid, voor gezichten en gesprekken die herinneringen opriepen’. Zijn lichaam vertelt wat er in hem omgaat, en in feite is dat nog niet zo gek voor een man die zijn hele leven had ‘gebaseerd op zijn lichaam, in zekere zin zijn lichaam was geweest’.

Voor hoop en verlossing is de lezer bij Onetti aan het verkeerde adres, laat staan dat hij op een happy end zou mogen rekenen, maar weemoed is zelden mooier literair verbeeld dan met de afhangende schouders van Onetti’s basketballer.


Pascal Cornet, pascaldigital.blogspot.com

Je hebt van die boeken die je onderschat. Je leest ze te vlug, benieuwd naar de afwikkeling, steeds nieuwsgieriger (dat wel), maar stilaan met het gevoel, de zekerheid dat je te slordig bent geweest en dat je beter zou herbeginnen. Maar je leest door, met niet te stillen leeshonger, die soms in gulzigheid en zelfs vraatzucht ontaardt. Het gevolg is: slechte vertering. En spijt. En dan moet je boete doen. Je moet herlezen. Hoewel, boete? Neen, in die gevallen van onderschatting is het geen boetedoening. Het herlezen verschaft een plezier dat je bij een eerste lectuur, hoe aandachtig die ook zou geweest zijn, nooit had kunnen genieten omdat je nu met voorkennis start en ziet hoe al in het begin de laatste bladzijden worden voorbereid.


Iets dergelijks overkwam mij met Afscheid van de Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti (1909-1994). Ik herbegon dus vrijwel meteen na het voltooien van mijn eerste, te slordige lectuur, en deze notities zijn van die herlezing de neerslag.

*

Onetti schreef deze novelle in 1954. De setting is een bergstadje, met daarin een winkel-café dat door de verteller wordt uitgebaat, het hotel waar het hoofdpersonage verblijft, het sanatorium waar de verpleger en dokter Gunz werken, en, iets hogerop gelegen, een chalet waar de patiënt zich regelmatig met een vrouw terugtrekt. De dorpsbewoners en passanten die de winkel aandoen vormen het commentaar leverende koor.

De winkelier ziet meteen wanneer het hoofdpersonage voor het eerst zijn winkel binnenkomt dat hij ziek is en ‘niet meer beter zou worden’. Hij ziet dat aan diens handen. De man is lang, mager, veertig jaar ongeveer en straalt een ‘ongeloof’ en ‘wanhoop’ uit ‘die hij door en door kent’. Hij lijkt vertwijfeld en verslagen. Hij lijkt iemand te zijn die zijn verleden al heeft afgesloten, van ‘alles wat er voor de datum van een diagnose had bestaan’. Hij is ‘op de vlucht voor zijn gesteldheid, voor gezichten en gesprekken die herinneringen opriepen’.

De verpleger, een vaste klant van de winkelier, weet dat de patiënt op dagen dat er een trein naar de hoofdstad vertrekt twee brieven gaat posten in de stad. Daar drinkt de patiënt dan een biertje tegenover de kathedraal. Hoe de verpleger dat allemaal weet, komen we niet te weten. Om in die stad te geraken moet je de bus nemen die bij de winkel vertrekt. Daar vertrekt ook de bus naar het sanatorium. De winkel is de ideale uitkijkpost, de centrale waar alle informatie samenkomt die de winkelier-verteller nodig heeft om zijn verhaal te vertellen.

De brieven voor de patiënt komen ook in de winkel aan. Zo weet de winkelier al vlug dat vooral de inkomende post van twee afzenders op de belangstelling van de patiënt kunnen rekenen. De enveloppen van de eerste zijn beschreven met blauwe inkt, op de enveloppen van de tweede is het adres getypt. Het handschrift is onmiskenbaar dat van een vrouw. Maar ook de getypte enveloppen moeten van een vrouw komen – de intuïtie van de winkelier lijkt dienaangaande onfeilbaar en wij kunnen niet anders dan hem geloven.

Op basis van de informatie die de verpleger hem verschaft, vormt de winkelier zich een beeld van hoe de patiënt zijn dagen doorbrengt in het hotel. Dit is niet de enige keer dat de informatie waarmee dit verhaal wordt opgebouwd uit de tweede of de derde hand komt. Het beeld van de patiënt – want om hem gaat het – wordt opgetrokken uit rechtstreekse waarnemingen, maar ook, op gênante en onrustbarende wijze, op basis van geruchten, roddels.

Op een avond begin november weet de verpleger te melden dat de patiënt, zonder daarom zijn kamer in het hotel op te geven, van makelaar Andrade een chalet heeft gehuurd. Zonder te weten – aldus de verpleger – wat daar is gebeurd. De drie Portugese zussen Ferreyra zijn er gestorven, alle drie op hun vijfentwintigste. En nog een andere vrouw, die hun nicht was, aldus de verpleger – maar de verteller corrigeert hem: hij weet dat die vierde vrouw niet de nicht was van de zusjes Ferreyra. De patiënt verdeelt nu zijn dagen over het hotel en het chalet. Dat wekt de nieuwsgierigheid van de verpleger.

Op een dag krijgt de patiënt het bezoek van een vrouw. Ze trekt bij hem in in het hotel. Uit de manier waarop ze met elkaar omgaan, kan de verteller-cafébaas-winkelier-postverdeler opmaken dat zij een stel vormen. Zolang de vrouw in het stadje is, komen er geen brieven aan voor de patiënt. Geen met de blauwe inkt en ook geen getypte. Zodra de vrouw weer weg is, komen beide correspondenties opnieuw op gang.

Wat is hier gaande? We krijgen de informatie maar fragmentarisch aangereikt. ‘En zo bleven wij,’ zegt de verteller, ‘de man en ik, feitelijk onbekenden voor elkaar, net als in het begin.’ Er ontstaat een spanning tussen beide: ‘het gebruikelijke, nooit openlijk verklaarde duel’: ‘hij worstelend om mij te laten verdwijnen, de getuigenis van een mislukking en tegenspoed uit te wissen die ik hardnekkig bleef afleggen; ik vechtend voor de twijfelachtige overwinning hem ervan te overtuigen dat het allemaal waar was, de ziekte, de afzondering, het verval’. Wat na de puntkomma staat, is min of meer duidelijk, maar wat betekent datgene wat ervoor staat en wat betrekking heeft op de verteller? Waaruit bestaat zíjn tragiek? Dat wordt niet uitgelegd. We krijgen te horen dat, op basis van een voorspelling – welke voorspelling? – de winkelier-verteller op de een of andere manier het lot van de patiënt in handen heeft.

Volgens de verpleger, die het weet van dokter Gunz, gaat de toestand van de patiënt er niet op vooruit. Veeleer integendeel.

Het eindejaar nadert. Het stadje is volgelopen met toeristen. Op aanraden van de verpleger besluit de winkelier-verteller zijn zaak open te houden voor het oudejaarsfeest. Met dansende en drinkende gasten valt op zo’n avond veel geld te verdienen. Een van de gasten is een onbekende jonge vrouw. De verpleger komt van haar te weten dat ze met de patiënt heeft afgesproken. Ongehoord is dat! Blijkbaar heeft de patiënt een vrouw voor de lente en een voor de zomer – want deze vrouw is een andere (en veel jongere!) dan de vrouw met wie de patiënt een tijd in het hotel heeft doorgebracht en in Argentinië valt oudejaar in de zomer. Deze veel jongere vrouw moet de vrouw zijn van de getypte enveloppen, veronderstelt de winkelier. Ongetwijfeld heeft de patiënt voor deze jonge vrouw dat chalet gehuurd!, veronderstelt de verpleger. Schande!

De winkelier voert de jongedame naar het hotel waar de patiënt verblijft. Zij vertelt hem dat de patiënt een basketbalspeler was. ‘Dat wist ik,’ zegt de winkelier, ‘en nog veel meer, zoals het onvermijdelijke einde van de geschiedenis’. Dit is zo’n zinnetje waaruit blijkt dat de winkelier ook verteller is, dat hij op een vreemde manier een alwetender standpunt inneemt dan hij op grond van zijn winkelier-zijn hoort in te nemen. Het verleent de novelle van Onetti iets magisch-realistisch.

De winkelier-verteller ziet hoe de patiënt de jongedame begroet: ingehouden maar toch intiem. Dan keert hij terug voor een laatste glas in het hotel Royal tegenover zijn winkel. Hij toast er met de bedrijfsleider op het nieuwe jaar. Het wordt een goed jaar want: ‘Alle oneven jaren zijn goed’.

Men verneemt dat de patiënt en de jongedame een week samen doorbrengen in het chalet van de Portugese zussen. Enkel de hotelbediende die het stel maaltijden bezorgt, krijgt hen te zien. Tot ze, zo weet de verpleger te melden, een keer in het hotel zijn gaan eten. Dat vindt de verpleger not done: dat de patiënt in hetzelfde hotel waar hij een paar maanden eerder met een andere vrouw heeft gelogeerd nu met deze jonge vrouw komt eten. Overigens, zo vernemen we van de verteller, zijn er in die week dat de twee in het chalet verbleven, twee brieven met het blauwe handschrift aangekomen.

Door die twee brieven niet aan de patiënt te overhandigen wanneer de patiënt met de jonge vrouw in de winkel bij het raam iets ten afscheid komt drinken (hij doet haar uitgeleide naar de bus die haar naar de stad moet terugbrengen), maakt de winkelier-verteller zich medeplichtig aan de ongebruikelijke levenswandel van de patiënt. Terwijl de twee iets drinken en daarbij nauwelijks een gesprek hebben, praat hij met de verpleger ‘over de hagelbuien, over een geheim dat kon worden vermoed in het leven van de eigenaar van El Pedregal, over ouder worden en de ellende die ermee gepaard ging; we spraken over prijzen, over vervoer, over de aanblik van lijken, over bedrieglijk herstel, over de troost die geld kan bieden, over de onzekerheid die geacht wordt inherent te zijn aan het menselijk bestaan, over de berekeningen die de Barroso’s op een middag maakten terwijl ze aan de rand van een tarweveld zaten’.

In deze opsomming, die zeer poëtisch is, zit natuurlijk veel vervat van wat de sfeer van deze novelle uitmaakt. Het contrast tussen het drukke gesprek van de winkelier en de verpleger enerzijds, en de stille droefenis van het paar aan het raam anderzijds is schril. Dit contrast wordt omineus wanneer de winkelier het tegen de verpleger heeft over een paard van El Pedegral dat moest worden afgemaakt. En al zeker wanneer hij concludeert ‘hoe zinloos het was om je tegen het noodlot te verzetten’. Uiteindelijk laten de twee hun bus passeren en verlaten in een soort van stille, berustende verstandhouding de zaak.

De patiënt is nu weer alleen wanneer hij zijn brieven – beide soorten – komt ophalen. De winkelier-verteller erkent bij zichzelf dat hij heeft gezocht naar ‘wijzigingen, barsten en aanvullingen’ bij de patiënt, maar ook dat hij ‘die uiteindelijk [is] gaan verzinnen’ omdat de patiënt niets verried. Tussen de twee is een soort van stilzwijgende overeenkomst ontstaan waarbij de winkelier zijn medelijden met de nu duidelijk zieker wordende patiënt niet uitspreekt.

Op een dag staat de vrouw van het blauwe handschrift daar weer, nu met een jongetje van een jaar of vijf.

En een dag later is die van de getypte enveloppen daar. Het is duidelijk dat ze een nederlaag komt incasseren (want haar concurrente vertegenwoordigt ‘eeuwige waarden’), maar ze doet het met waardigheid, een waardigheid die de winkelier mededogen doet voelen, maar ook een inzicht bijbrengt betreffende de betrekkelijkheid van zijn eigen leven: ‘Ik was de zwakste van ons tweeën, degene die zich vergist had; ik ontdekte de voortdurende ellende van mijn vijftien jaren in het dorp, de spijt over de prijs die ik hiervoor had betaald: mijn eenzaamheid, de winkel, dit volkomen niets-zijn. Ik was nietig, onbetekenend, dood.’

De verpleger en zijn vriendinnetje, het kamermeisje Reina, bespreken in de winkel de uitkomst van het treffen tussen beide vrouwen en het lot van de patiënt. Na een aanvankelijk onuitgesproken conflict blijkt er tussen beide vrouwen een soort van verstandhouding te zijn ontstaan – alsof hun rivaliteit toch niets meer uitmaakt in het licht van de nakende dood van de door hen beiden beminde man. Een tête-à-tête tussen de oudere vrouw en dokter Gunz kan daarover geen twijfel meer laten bestaan.

Uiteindelijk verlaat de vrouw met het kind het hotel en de stad. Het is ‘vrijwel zeker dat ze deze keer voorgoed is vertrokken’. De patiënt neemt met de jonge vrouw zijn intrek in het chalet van de Portugese zussen; zij heeft ‘het voorrecht hem te helpen sterven’ gekregen. De achtergebleven hotelgasten spreken schande van de twee ‘die zich daarboven hadden teruggetrokken, op provocerende, beledigende wijze vrij van de wereld’.

‘Er kwamen geen brieven meer’. Na enkele maanden laat de patiënt zich opnemen in het sanatorium. Rijkelijk laat.

De winkelier herinnert zich de twee achtergehouden en vergeten brieven in de enveloppen met het blauwe handschrift. Hij besluit ze te lezen. Ze bevatten nog een verrassing van formaat.

Het verhaal loopt, zoals voorspeld en te verwachten was, niet goed af.

Hugo Van Hoecke, MappaLibri.be

De opmerkelijke boom van de Latijns-Amerikaanse literatuur dankzij een stel begaafde auteurs van het kaliber Borges, García Marquez, Vargas Llosa en andere literaire grootheden, ligt al een flinke poos achter ons. Een aparte figuur in dat illustere gezelschap was de Uruguayaan Juan Carlos Onetti (1909-1994). Uruguay geldt als het minst ‘Latijns-Amerikaanse’ land van het continent, en mutatis mutandis kan dit ook gezegd worden van Onetti zelf. Hij liet het sprankelend en fantasievol bespelen van de inheemse realiteit, zo kenmerkend voor de schrijvers uit deze talentvolle generatie, helemaal aan zich voorbijgaan. Onetti’s universum daarentegen kleurt veeleer donkergrijs, zijn verhalen ademen troosteloosheid en hebben meestal een sombere ondertoon die deprimerend afstraalt op de lezer. Wellicht is dat de reden waarom tot nog toe weinig werk van hem vertaald werd. Maar omwille van het literair gehalte dat de man etaleert vond uitgever Kievenaar dat daar best iets aan kon worden gedaan. Dat realiseerde hij door vandaag deze korte roman uit 1954 aan te bieden, en tegelijk te beloven om elk jaar een andere Onetti-novelle op de markt te brengen.

De figuur waar alles in dit toch wel merkwaardige verhaal om draait, is een voorheen succesvolle basketbalspeler die nu ingevolge vergevorderde tuberculose zijn teloorgang tegemoet gaat in een sanatorium in de bergen. Dat wil zeggen: de man (wiens naam we niet te weten komen) is de centrale speler in het verhaal - niet omdat hij het verhaal leidt, maar omdat hij er het voorwerp van is. De eigenlijke protagonisten – de vertellers - zijn de caféklanten en de lui van het dienstpersoneel, vooral de uitbater van een winkeltje-annex-café dat bij het hersteloord aanleunt, verder een verpleger en een kamermeisje. Zij houden zich onledig met het permanent taxeren van de man, speculeren omtrent zijn doen en laten, en geven elkaar ongekuist hun bevindingen door. Deze zeg maar ‘roddels’ vormen het stramien waar het verhaal mee wordt opgetrokken. Samen met de vrijblijvende oordelen van de cafébaas (de ik-figuur) vormt hun inbreng de lijm die het scenario binding verschaft. Hetgeen natuurlijk de vraag doet rijzen: wat is in dit mengelmoes van interpretaties werkelijkheid, wat fictie?

En de man zelf? Die leer je slechts oppervlakkig kennen, doordat zijn rol in het verhaal grotendeels beperkt blijft tot het ‘object voor observatie’ zijn. Zijn naam krijgen we zoals gezegd nooit te horen. Op één enkele uitzondering na is hijzelf nooit aan het woord. Over zijn verleden als succesvolle sportman verneem je niets. Zijn toekomst is één groot vraagteken - met de totale aftakeling als meest plausibel vooruitzicht. Evenmin krijg je hoogte van de rol die de twee mysterieuze vrouwen, waarvan één met kind, spelen in het leven van de basketbalman: is de ene wellicht zijn echtgenote, de andere zijn minnares? We hebben er het raden naar. Het drama dat zich finaal voor de ogen van de ‘observators’ ontvouwt, geeft nergens antwoord op. Een boodschap daarover heeft de auteur alleszins niet in petto. Hij stelt enkel aan de hand van dit exemplarisch ‘geval’ het besef op scherp dat onderhuids vaak grotere tragedies smeulen dan vermoed.

Onetti heeft zijn ongebruikelijke verhaal vorm gegeven in een uitermate verzorgde taal, zich uitputtend in voldragen beschrijvingen die opvallend contrasteren met de afstandelijke, grotendeels verbale input van de onderscheiden mede-actoren. Om die reden verdient dit – toegegeven - ietwat mistige verhaal om herontdekt te worden door het brede lezerspubliek.

Juan Carlos Onetti: Afscheid, Kievenaar, Heveadorp 2021, 96 p. Vertaling van Los adioses door Arie van der Wal. ISBN 9789083046723

Marijke Arijs, De Standaard

Afscheid van de werkelijkheid

De toverberg van Thomas Mann, revisited door William Faulkner en overgoten met een existentialistische saus. Dat is Afscheid van Juan Carlos Onetti.

Het is niet te geloven hoeveel literatuur er in bed tot stand is gekomen. Schrijvers als Marcel Proust, Mark Twain, Colette en Truman Capote schreven het liefst in horizontale ­positie. Ook voor Juan Carlos Onetti was de slaapstee een essentieel meubelstuk. De eenzelvige Uruguayaan (1909-1994) bracht er het gros van zijn tijd in door, met een voorraad whisky, rookgerei en boeken binnen hand­bereik. Zoals wel meer Latijns-Amerikaanse auteurs was Onetti halverwege de jaren 70 naar Europa verkast, op de vlucht voor de ­militaire dictatuur in zijn geboorteland, waar zelfs het lidmaatschap van een literaire jury niet zonder gevaar was. Het bekronen van een ‘foute’ novelle had hem een maandenlang verblijf in een psychiatrische inrichting opgeleverd. Eenmaal op vrije voeten zocht hij zijn heil in Madrid. Daar bracht hij de rest van zijn dagen door in een soort zelfgekozen quarantaine en verzon hij zijn eigen werkelijkheid, die oneindig veel draaglijker was dan de echte.

Zijn personages schiep hij naar zijn beeld en gelijkenis. Ook zij bekijken de vijandige buitenwereld op een veilige afstand en ­bedenken een parallelle wereld, waarin ze hun toevlucht zoeken. Door een duik te ­nemen in de verbeelding van zijn personages creëerde Onetti een buitengewoon origineel universum. Mario Vargas Llosa, een groot ­bewonderaar van zijn werk, noemde hem ooit de grondlegger van de moderne Latijns-Amerikaanse roman. Dat de auteur daarvoor nooit de erkenning kreeg die hij verdiende, komt mogelijk doordat zijn werk zo grondeloos pessimistisch is.

Onetti bracht zijn leven in Madrid door in een soort zelfgekozen quarantaine. De werkelijkheid die hij verzon was oneindig veel draaglijker dan de echte

Een centrale roman in zijn oeuvre is Het korte leven (1950). Deze mijlpaal in de Spaanstalige literatuur werd in 2006 in het Nederlands vertaald, maar sindsdien bleef het in ons taalgebied oorverdovend stil. Daar komt nu verandering in. Uitgeverij Kievenaar heeft zich voorgenomen Onetti’s novelles te ontsluiten en opent met Afscheid. Een uitstekende keuze, want in deze gitzwarte parel wordt het spel met verbeelding en realiteit bijzonder virtuoos gespeeld.

Twee vrouwen

In de openingszin arriveert een nieuwe kuurgast in een Argentijns bergdorp. De man, een voormalige basketbalspeler, komt de plaatselijke winkel annex bar binnen. De nieuweling zal het niet redden, de winkelier-caféhouder ziet het in één oogopslag. Dit is de kroniek van een aangekondigde dood. ‘Niet dat hij denkt dat het onmogelijk is om beter te worden, maar hij gelooft niet in de waarde, in het belang van beter worden’.

De neringdoende raakt gefascineerd door de zieke, die op gezette tijden zijn post komt ophalen – twee soorten enveloppen, de ene beschreven met blauwe inkt, de andere ­getypt. In de daaropvolgende maanden krijgt de man twee dames op bezoek: een stevige vrouw met een donkere bril en een jonge blom met een koffer. Uit die schaarse informatie trekt de winkelier een heel verhaal op dat van speculaties en veronderstellingen, roddels en geruchten aan elkaar hangt. Ook de verpleger, de kamermeisjes van het hotel en de andere patiënten kletsen honderduit over die onuitstaanbare kuurgast die zich steevast afzijdig houdt, ‘op provocerende, ­beledigende wijze vrij van de wereld’. Welke relatie onderhoudt hij met de twee vrouwen? Wie van beiden, de echtgenote of de minnares, zal het pleit winnen? Pas als je volkomen in de redenaties van de onbetrouwbare verteller verstrikt bent geraakt, merk je als lezer dat je in een hinderlaag bent gelokt.

Aan alwetende vertellers had Onetti een broertje dood. De waarheid, vond hij, berust doorgaans op een misverstand en bovendien is ze volslagen oninteressant, tenzij ze tot stand komt in de geest van een personage. In zijn proza is de verbeelding aan de macht en heeft de werkelijkheid het nakijken. Het was de auteur niet om het verhaal te doen, maar om de manier waarop het wordt verteld. Afscheid heeft iets van De toverberg van Thomas Mann, revisited door Faulkner, Onetti’s grote voorbeeld, en overgoten met een existentialistische saus. De tastende en zoekende kronkelzinnen dwingen tot langzaam lezen en zuigen je mee in zijn verrukkelijk deprimerende universum, waarin alles voortdurend op losse schroeven staat. Want niets is zeker in dit ­leven. Het enige wat vaststaat, is de dood.

Marnix Verplancke, Focus.knack.be

Eerste zin Ik zou willen dat ik van de man, de eerste keer dat hij de winkel binnenkwam, alleen zijn handen had gezien; traag, bedeesd en onbeholpen, bewegend zonder veel vertrouwen, lang en nog niet gebruind, verontschuldigden ze zich voor hun ongeïnteresseerde manier van doen.

Een aan tuberculose lijdende voormalige basketbalcoryfee arriveert begin jaren vijftig in een kuuroord in de Argentijnse bergen. Naast een hotelkamer huurt hij iets verderop ook een chalet. Veel komt de man niet buiten, tenzij om zijn brieven op te halen en daarbij in de lokale winkel annex café een biertje te drinken. Het is de eigenaar van die zaak die in de novelle Afscheid van de Uruguayaan Juan Carlos Onetti fungeert als verteller. Maar veel om op af te gaan heeft hij natuurlijk niet, behalve de verhalen die een verpleger en een kamermeisje met hem delen, en dan blijft de vraag in hoeverre zij op de hoogte zijn van wat er aan de hand is. In lange, beheerste en ronduit bedwelmende zinnen toont Onetti, een van de groten van de Zuid-Amerikaanse literatuur, hoe de fantasie op hol slaat wanneer de basketter het bezoek krijgt van twee vrouwen, eerst een oudere en daarna een jongere, en hoe hij met de een de hotelkamer en met de ander de chalet deelt.

Martin Overheul, Boekensite.gent

Toen Harry Mulisch jaren geleden de vraag kreeg wat volgens hem het verschil was tussen lectuur en literatuur, antwoordde hij met de grote stelligheid die hem eigen was dat lectuur ons iets over de wereld leert terwijl literatuur ons iets over onszelf leert. Lectuur richt zich op de omgeving van de mens, literatuur op het innerlijk. Die definitie, waarover je met gemak een hele week kunt discussiëren, past naadloos op “Afscheid” van de Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti, origineel verschenen in 1954 als “Los Adioses” en uitmuntend vertaald door Arie van der Wal. In die novelle is het niet zozeer van belang wat er aan de buitenkant gebeurt, maar ligt de nadruk op wat er zich afspeelt in de hoofden van de verteller, de verpleger en het kamermeisje. Die twee laatsten spelen een essentiële rol om het verhaal verteld te krijgen in de richting die Onetti voor ogen had, naar een niet al te scherp afgebakende plaats tussen waarheid en hersenspinsel, feit en fictie, realisme en fantasie.

De locatie is een niet nader genoemd dorp in de Argentijnse bergen. Daar bevindt zich behalve een café annex winkel annex postkantoor ook een sanatorium dat ervoor zorgt dat de dorpelingen hun hoofd op economisch vlak boven water kunnen houden. Op een dag stapt er een bekende ex-basketballer van de bus. De man zal in het sanatorium geholpen worden omdat hij tuberculose heeft, maar hij loopt eerst even binnen in het café om enkele afspraken te maken met de uitbater, die tegelijk ook de verteller van dit verhaal is. ‘De man kwam binnen met een koffer en een regenjas; lang, met brede, afhangende schouders, groetend zonder te glimlachen, omdat zijn glimlach toch niet zou worden geloofd en al sinds tijden, al jaren voordat hij ziek werd, nutteloos was of zelfs averechts werkte.’ De komst van deze man zet een aantal gebeurtenissen in gang. Hij reist wekelijks naar de nabijgelegen stad om persoonlijk twee brieven te posten, hij ontvangt ook wekelijks post en er verschijnen twee onbekende vrouwen in het dorp die duidelijk een band met de man hebben.

Met dat handjevol elementen gaat Onetti aan de slag om een novelle tevoorschijn te toveren waarin schijn en werkelijkheid een geraffineerd spel spelen in de leef- en gedachtewereld van de verteller en enkele van zijn stamgasten. Waar houdt de waarheid op, voor zover die waarheid als dusdanig gedefinieerd kan worden, en nemen veronderstelling, verbeelding en speculatie het over? Zoals Mario Vargas Llosa opmerkt op de binnenflap: ‘Mensen hebben een parallel leven gecreëerd uit woorden en beelden die evenzeer onwaar als overtuigende werkelijkheid zijn.’ Die vaststelling geldt niet enkel voor Latijns-Amerika, waar realisme en magisch-realisme nog steeds met enig enthousiasme in elkaar overgaan, maar evengoed voor het ‘nuchtere’ Westen.

In “Afscheid” speelt Onetti dit spel op bijzonder hoog niveau. De ex-basketballer houdt zich bewust afzijdig van de rest van de gemeenschap en stelt zich daardoor onafhankelijk, bijna onaantastbaar op en wordt zo, al dan niet opzettelijk, een enigma, wat resulteert in vermoedens en achterklap die naar gelang de novelle vordert steeds meer voor waar worden aangenomen. Wat de werkelijkheid niet ingevuld krijgt, bijvoorbeeld door een gebrek aan noodzakelijke informatie, vullen de verteller en zijn twee protagonisten zelf verder aan. ‘Ik stelde me voor hoe de man na de omhelzing op een drafje naar het hotel liep, zich bewust van zijn postuur, van zijn vermoeidheid, van het feit dat het bestaan van het verleden afhangt van de hoeveelheid heden die we eraan geven, en dat het mogelijk is weinig of helemaal niets te geven. Hij daalde de berg af na de omhelzing, jong, gezond, gedwongen alle risico’s te nemen, ze bijna over zich af te roepen.’ Een schitterende passage, waarin de kerngedachte ‘ik stelde me voor’ is, maar waardoor je je als lezer toch heel simpel op het verkeerde been laat zetten.

Hoeveel ‘Dichtung’ hebben we nodig om met ‘Wahrheit’ om te kunnen gaan, lijkt Onetti zich af te vragen. En vanaf welke hoeveelheid ‘Dichtung’ begint het moreel schadelijk te worden? Zoals het een goede schrijver betaamt, geeft hij geen antwoord op die vragen omdat het voldoende is ze hardop te stellen en, in dit geval, een antwoord te suggereren. ‘Misschien heeft hij geen herinnering gekozen, maar een beschamend, openbaar, draaglijk schuldgevoel, letsel waarvoor hij zich verantwoordelijk stelde maar dat nu niemand meer pijn deed en dat hij kon herbeleven, zich toe-eigenen, overdrijven tot het een ramp was geworden, tot elke andere gewetenswroeging ermee kon worden bedekt.’ Misschien, stelt de schrijver, niet ‘Hij heeft’. Op dat snijvlak van het menselijk tekort en het menselijk vermogen bouwt Onetti een novelle op die nog lang blijft nadreunen.

Marjon Nooij, Metdeneusindeboeken.nl

Hoe Onetti een spel speelt met zijn lezer

Een fictief Argentijns dorpje, onder de rook van Buenos Aires, draait op het nabijgelegen sanatorium en hotel Royal. De anonieme ik-verteller exploiteert er sinds vijftien jaar - hij is er blijven plakken nadat hij zelf is genezen van een longziekte - een etablissement dat dienst doet als plaatselijk café/winkel/postagentschap. Bijna dagelijks komt er een aantal vaste gasten voor wat aanspraak en om er iets te drinken. Al direct popt het gevoel op van een mix van De Toverberg van Thomas Mann en De Hills van Mattias Faldbakken, en dat, in het geval van een boekverfilming, Anthony Hopkins daar volkomen op zijn plek zou zijn als de uitbater.

De komst van een magere man met 'lodderige vissenogen' brengt de gemoederen in beweging. Alleen al de blik die de uitbater werpt op de handen met de verstijfde vingers is 'genoeg […] om te weten dat hij niet meer beter zou worden, dat hij geen idee had waar hij de wilskracht vandaan moest halen om weet beter te worden.' De man blijkt een getalenteerd basketbalspeler te zijn - hij moet behandeld moet worden voor tuberculose - die zijn intrek neemt in een kamer van het Royal, omdat hij weigert zich op te laten nemen in het sanatorium. Ondanks dat hij de artsen bezoekt, stelt de veertigjarige patiënt zich niet echt medewerkzaam op om zijn genezing te bevorderen. Hij neemt overduidelijk zelf de regie en verantwoordelijkheid voor zijn beslissingen. Door niemand laat hij zich zijn vrijheid van handelen afnemen, volgt zijn eigen deprimerende weg naar de ondergang. Zijn eenzaamheid is existentieel, net bij als de ik-verteller die de lezer een ontboezeming doet: 

'[…] ik ontdekte de voortdurende ellende van mijn vijftien jaren in het dorp, de spijt over de prijs die ik hiervoor had betaald: mijn eenzaamheid, de winkel, dit volkomen niets-zijn. Ik was nietig, onbetekenend, dood.'


Nauwgezet worden de handel en wandel van de man in de gaten gehouden door het kamermeisje, de verpleger en de uitbater, maar het directe contact met de ontoegankelijke basketbalspeler is minimaal. Groot is de verbazing wanneer blijkt dat de man voldoende in zijn slappe was zit om een hotelkamer te bekostigen. Wanneer hij ook nog een chalet in de bergen huurt en daar de middagen verblijft, is dit ruim voldoende voer voor het roddelcircuit. De uitbater observeert, combineert en trekt zijn conclusies:

'[…] ik kan me niet herinneren dat ik me ooit heb vergist; ik heb mijn voorspellingen altijd gedaan voordat ik wist wat Castro of Gunz, de artsen die in het dorp wonen, ervan vonden, meer informatie had ik niet nodig, ik hoefde ze alleen maar de winkel binnen te zien komen, met hun koffers, met hun uiteenlopende porties schaamte en hoop, hun steelse en uitdagende blikken.'


Tegen dit decor bouwt Juan Carlos Onetti (Montevideo, Uruguay, 1 juli 1909) zijn compacte en ogenschijnlijk eenvoudige plot zorgvuldig op. Onetti, die zijn boterham verdiende als journalist, schreef in 1939 zijn eerste werk. Zijn novelle Afscheid - die door Mario Vargas Llosa geroemd wordt als één van de beste Spaanstalige novellen - verscheen in 1954. Nadat hij in 1973 door de dictatuur drie maanden in detentie werd gezet, besloot hij naar Spanje te vluchten, waar hij in 1980 werd onderscheiden met de Cervantesprijs. In 1985 ontving hij ook in zijn thuisland een literatuurprijs, maar ondanks dat er een democratische burgerregering in het zadel was geholpen, weigerde hij terug te keren naar zijn geboortegrond en bleef in Spanje waar hij op 30 mei 1994 op bijna 95-jarige leeftijd overleed.

Regelmatig onderneemt de basketbalspeler de busreis van een uur naar de stad, naar verluidt om er twee brieven te posten. Maar de brieven die aan hém geadresseerd zijn, komen wel aan in de winkel. Elke keer twee enveloppen; de een met een blauw, rond handschrift en de ander met een getypte adressering.

'Misschien dacht de man dat ik geïnteresseerd genoeg was in mensen en hun omstandigheden om de enveloppen open te maken en te snuffelen in de verschillende manieren waarop mensen de plank misslaan bij het beweren van dezelfde dingen. Misschien was dat ook de reden dat hij zijn brieven in de stad verstuurde, en misschien was het niet alleen uit ongeduld dat hij na een paar weken rond het middaguur naar de winkel begon te komen, kort na het moment waarop de chauffeur van de bus me de platte, verkreukelde zak met post toewierp.'


Wanneer de man bezoek krijgt van beurtelings een meisje en een vrouw met een jongetje, worden de roddels onder de andere gasten vileiner. Met het meisje gaat hij steeds naar het hotel en de vrouw met het kind neemt hij mee naar het chalet. De gedachten en beweegredenen van de man, worden niet duidelijk. En terwijl hij als een schim van zichzelf door het verhaal laveert, zit de lezer middenin de gesprekken tussen de uitbater en de bezoekers van het café, en kan niet anders dan gissen naar wat er zich afspeelt en hoe de vrouwen zich nu werkelijk tot de basketbalspeler verhouden. Is er sprake van een obscure driehoeksverhouding? En hoe zit het met het kind? Wie is de vader?

De kracht van deze novelle is dat de auteur zijn centrale personage niet de rol van protagonist heeft toebedeeld. Hierdoor kruipt hij niet onder de huid van de basketballer en geeft dus ook de lezer niet die gelegenheid. Alles wat we te weten komen over de man en de twee vrouwen, ontspruit aan de observaties, hersenspinsels van de anderen en hoe ze verbanden leggen. Complexe, samengestelde zinnen krullen zich over de bladzijden, dwingen je om zorgvuldig te lezen, langzaam te savoureren. Arie van der Wal heeft gezorgd voor de fijne vertaling.

Onetti's schrijfstijl is er een van meervoudig samengestelde zinnen die zich krullen over de bladzijden, je dwingen om zorgvuldig te lezen, langzaam te savoureren. De plot is ogenschijnlijk heel eenvoudig, maar de auteur plaatst je middenin een entourage waarin hij een vernuftig spelletje speelt en je meevoert van de ene aanname naar de andere. Zodoende legt hij een sluier van verwarring over het geheel, weet zijn novelle spannend te houden tot het einde. Dan sta je plotsklaps voor de spiegel die Onetti allang voor zijn lezers klaar heeft gezet, je blijft achter met het gevoel dat je medeschuldig bent aan het verzinnen en interpreteren, en Onetti je in zijn val heeft laten lopen. Pas bij een tweede lezing krijgt de zieke basketbalspeler het mededogen dat hij verdient.

Uitgeverij Kievenaar, die nog niet zo lang geleden als 'stiefkinderen van Coppens & Frenks' het levenslicht zag, wil 'boeken uitgeven van vreemde vogels van onvaste bodem, van dames- en herenschrijvers die eigen werelden hebben geschapen omdat die juist iets draaglijker zijn dan de al bestaande'Afscheid is de eerste van zeven novellen van deze aartsvader van de Zuid-Amerikaanse literatuur, van wie er jaarlijks een zal worden uitgegeven.

Elisabeth Francet, Geendagzonderboek.com

Sequentie van bevroren beelden

Aandachtig leest de kroeguitbater annex winkelier de handen van de lange, breedgeschouderde man, die zich vanaf de hoek aan het raam licht voorovergebogen naar hem toe beweegt om te betalen. De zwijgzame man, de blik zopas nog strak op de weg gericht, verfrommelt het wisselgeld. Zijn vingers zijn niet meer in staat de dingen vast te houden. Het beeld bevriest op het netvlies van de cafébaas, die zijn nieuwe klant discreet gadeslaat. Hij interpreteert en weet: dit is iemand die niet ‘in de waarde, in het belang van beter worden’ gelooft. Dat moment en zijn verbeelding: meer heeft de cafébaas niet nodig om ’s mans levensloop te verzinnen.

De jonge uitgeverij Kievenaar introduceert met Afscheid de eerste van een reeks novellen van de Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti (1909-1994) en brengt zodoende diens fascinerende oeuvre opnieuw onder de aandacht in het Nederlandse taalgebied. Veeleer dan een recensie in woorden, verdient de bovenzinnelijke, verstilde novelle er een in beelden. Het verhaal speelt zich af op een bewustzijnsniveau buiten ruimte en tijd, in een sequentie van abstracties, als in een droom. Onetti schept in zijn werk een ambigue wereld, als contrapunt van de werkelijkheid.

De ‘ongelovige’ is een patiënt van het sanatorium, wat verder in het dorp. Een tuberculoselijder. Telkens als hij zijn biertje komt drinken in het café en zijn post afhaalt in de winkel, positioneert hij zich aan het raam, afgewend van de cafébaas en met zijn rug naar de verpleger, die dagelijks in het café komt lunchen. ‘Om verder maar niets te hoeven zien, om vooral niet bij ons te horen, alsof wij, de twee mannen in hemdsmouwen, bijna roerloos in het afnemende licht van de vallende lenteavond, een duidelijker, minder makkelijk vermijdbaar zinnebeeld vormden dan de bergen, die al de kleur van de lucht beginnen aan te nemen.’

Al van bij het begin zag de cafébaas meer dan de verkrampte handen van de zieke man, dingen waarover hij de verpleger – een geboren roddelaar – niet inlicht. Neem nu de brieven die de zieke komt ophalen, afkomstig van twee verschillende afzenders. Vrouwen, weet de cafébaas wanneer hij de enveloppen bekijkt. De ene zijn handgeschreven, de andere getypt. De ene ongetwijfeld van de echtgenote, de andere van de minnares.

Wanneer de man een getypte envelop in ontvangst neemt, stapt hij op de bus naar het hotel, zo niet legt hij de weg lopend af. Alles wat binnen zijn blikveld valt, voedt de verbeelding van de cafébaas. Onbewogen, losgezongen van de anderen, houdt de patiënt zich als een schim op in het hotel en het sanatorium. De cafébaas verneemt van de verpleger dat ’s mans asociale gedrag ook de andere gasten op de zenuwen werkt. Wanneer een van de briefschrijvende vrouwen arriveert, verspreiden roddels zich als een lopend vuurtje.

Andermaal bevriest een beeld: ‘De vrouw stapte achterwaarts de bus uit, langzaam, breed zonder dik te zijn; ze strekte haar sterke been rustig uit tot het de grond raakte.’

Na haar komst bereiken flarden informatie over de man de cafébaas. Zoals dat de man een basketbalspeler van internationale allure was. Plots ziet hij de man rennen ‘op door krachtige schijnwerpers uitgelichte velden’, de vingers rond een bal gekromd. Wanneer de vrouw vertrekt, neemt de patiënt in het café opnieuw zijn gebruikelijke positie in, het hoofd afgewend, troosteloze blik op de weg. Weg van de ziekte, weg van het verval, vluchtend in de brieven ‘die hij omklemd hield alsof het wapens waren’, bedenkt de cafébaas.

Wanneer die zomer horden toeristen het dorp overspoelen, verliest de cafébaas de man enigszins uit het oog. De man vervluchtigt, wordt abstract, maar in het hoofd van de cafébaas gaat het verhaal verder, tot op oudejaarsnacht het beeld opnieuw bevriest. Na het vertrek van de feestvierders, blijft een jonge, blonde vrouw met een koffer in het café achter. Ze wacht op iemand.

Daags nadien zitten het meisje en de zieke man tegenover elkaar aan een tafeltje in het café. Zwijgend houden ze elkaars hand vast. Zijn ingevallen, immorele gezicht tegenover haar jonge, zachte gelaat, waarop nu en dan een grimas verschijnt. ‘Iedereen weet dat ze sinds haar komst samen in het chalet hebben geslapen.’ De cafébaas peilt de blik van de hotelgasten. Hij ziet haat, wanneer ze omhoog kijken naar de chalet in de bergen, waar het koppel zich ‘op provocerende, beledigende wijze vrij van de wereld’ heeft teruggetrokken. De hardnekkigheid waarmee de man weigert ‘de ziekte te accepteren die hem met hen had moeten verbinden’ kunnen de anderen maar moeilijk accepteren. De verpleger spreekt van een schandpaal.

Hoe ten slotte je de confrontatie voor te stellen tussen de ten dode opgeschreven man, de twee vrouwen en het kind? Wie zal wie achterlaten? De blik van de cafébaas, het oordeel van de verpleger, de roddels van de hotelgasten en de losgezongen houding van de patiënt vervloeien in een vervreemdend levensverhaal, louter op speculatie gefundeerd. Wat is inbeelding, wat verzinsel, wat werkelijkheid? Onetti verbeeldt, bespeelt en betovert meesterlijk in deze novelle. Een juweeltje.

Juan Carlos Onetti: Afscheid, Uitgeverij Kievenaar, Heveadorp 2021, 96 p. Vertaling van Los adioses door Arie van der Wal. ISBN 9789083046723.

Jan Dertaelen, De Tijd

Geloven tegen beter weten in

De Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti keert de blik graag naar binnen. In ‘Afscheid’ speelt hij een sluw spel met zijn lezer. De korte roman, die voor het eerst in het Nederlands verschijnt, is als een bom verpakt in een juwelendoosje.

Er bestaat een foto van Juan Carlos Onetti (1909-1994) die het wezen van de schrijver en zijn oeuvre volledig lijkt te vatten. Onetti ligt op een eenpersoonsbed, leunend op een kussen, sigaretten en whisky binnen handbereik, lezend in een boek, een diepe frons in zijn gezicht. Hij lijkt ver weg.

Je ziet een schrijver veroordeeld tot hetzelfde lot dat hij zijn personages toebedeelt: een leven in afzondering, zwevend tussen twee werelden, de echte en die van de verbeelding. Net als de louche, onpeilbare figuren in zijn boeken vond Onetti het niet nodig de wijde wereld in te trekken. Het volstond te blijven liggen en een mogelijke versie van de werkelijkheid bij elkaar te dromen, in sluimertoestand te gissen naar iets dat zou kunnen zijn.

‘Alles wat van enig belang is, gebeurt in bed’, vond hijzelf. Zijn vrouw dacht daar anders over: ‘Hij is gewoon lui.’ Sowieso is de foto gemaakt in Parijs, waar Onetti de laatste twintig jaar van zijn leven in ballingschap doorbracht. Zoals zoveel Zuid- Amerikaanse intellectuelen moest hij midden jaren zeventig de wijk nemen naar Europa, op de vlucht voor de militaire dictatuur in zijn thuisland Uruguay.

In die dagen was Onetti al een internationale beroemdheid, maar dat was niet zonder vallen en opstaan gebeurd. Toen in 1939 zijn debuut verscheen, zou het ettelijke jaren duren voor de 500 exemplaren verkocht raakten. Het gebeurt wel vaker bij literatuur die een kei in de rivier verlegt: bij verschijnen kijkt niemand ernaar om, pas achteraf volgt de erkenning. Hoewel ze vele jaren op zich liet wachten, bleef ze niet uit.

‘Hij is de grondlegger van de moderne Latijns-Amerikaanse roman’, zei de Spaans-Peruaanse schrijver Mario Vargas Llosa ooit. Onetti brak radicaal met de provinciale, door dramatische plots gedreven gauchoromans die in zijn jeugd in zwang waren. Geïnspireerd door het existentialisme van Jean-Paul Sartre en Albert Camus en de complexe verhaalstructuren van William Faulkner, zijn grote held, vond hij een nieuwe grondstof en een nieuwe vorm voor zijn romans. Met zijn rijke taal en uitwaaierende zinnen lokt Onetti je steeds verder in het labyrint. Onetti keerde de blik naar binnen en schreef over de vertwijfeling, de lethargie en de duistere stemmingen die hij aantrof in zichzelf en bij zijn landgenoten. Daar kneedde hij gelaagde, complexe romans uit waarin de verbeelding de overhand neemt en de realiteit aan zich lijkt te onderwerpen. Een prachtig voorbeeld is ‘Afscheid’ (1954), een korte roman die Onetti tot zijn beste werk rekende en die voor het eerst in het Nederlands verschijnt.

Weinig hoop

De verhaallijn in ‘Afscheid’ is niet zo bijzonder: een man arriveert in een sanatorium in de Argentijnse bergen voor een tuberculosebehandeling. Elke dag wandelt hij naar het stadje in het dal om zijn post op te halen in een winkel annex café. De brieven die hij ontvangt, komen in twee soorten enveloppen: de ene beschreven met blauwe inkt, de andere getypt. Op een dag krijgt hij bezoek van een vrouw die enkele dagen blijft en weer vertrekt. Niet veel later stapt een andere vrouw uit de bus, met wie de man zich terugtrekt in een chalet in de bergen.

Dat lijkt erg weinig, maar voor Onetti is het meer dan genoeg materiaal om een broeierige, gelaagde roman te kneden. Het verhaal zelf doet er eigenlijk niet echt toe. Wat ertoe doet, is wie het verhaal vertelt en hoe die verteller het verhaal naar zijn hand zet.

Aan het woord is de winkelier die de tuberculosepatiënt dagelijks zijn post overhandigt. De man woont al 15 jaar in de stad en gaat er prat op dat hij het lot van de zieken kan voorspellen. ‘Ik raad hoe belangrijk het is wat ze hebben achtergelaten, hoe belangrijk het is wat ze hier komen zoeken, en die twee dingen vergelijk ik met elkaar.’ Voor de nieuwkomer koestert hij weinig hoop. Alleen al in de gebaren van zijn handen leest hij het ongeloof van de man. ‘Niet dat hij denkt dat het onmogelijk is om beter te worden, maar hij gelooft niet in de waarde, in het belang van beter worden.’

Dagelijks ziet hij hem aan zijn toonbank verschijnen en geleidelijk groeit zijn fascinatie, probeert hij verder binnen te dringen in het leven van de zieke, die echter niets onthult en een gesloten boek blijft. Hij krijgt kleine beetjes informatie toegeworpen door de verpleger en het kamermeisje die in het sanatorium werken. Dat de man ooit in het nationale basketbalteam heeft gezeten, dat hij zich afzijdig houdt van de andere gasten, en dat hij iedere middag gaat zonnen vlak bij de vuilstort van het hotel. Het is de voedingsbodem voor een wildgroei van speculaties, verzinsels en roddels.

Medeplichtig

De winkelier ontpopt zich als het echte hoofdpersonage. Hij is een eenzaat die zich heeft afgewend van de mislukking van zijn eigen leven en zich verliest in de geraffineerde fantasiewereld die hij om de basketbalspeler heen weeft.

Onetti speelt een sluw spel met zijn lezer. Alle informatie die je krijgt, ontstaat in de dagdromen van de winkelier. Je deint mee op de cadans van zijn steeds verder golvende verzinsels. Tegen beter weten in word je zijn medeplichtige, en laat je je inwikkelen in het net van leugens en fantasie. Net dat is de overrompelende kracht van Onetti’s vertelkunst: je loopt er met open ogen in, geïmponeerd door de rijke taal en de uitwaaierende zinnen die je steeds verder in het labyrint lokken.

Vertaler Arie van der Wal waagde zich aan Onetti’s complexe, zich in bijzinnen en nevengedachten vertakkende proza. In zijn knappe vertaling giet hij de kronkelende, onvoorspelbare mijmeringen in heldere, fraai klinkende zinnen. Dat maakt het extra moeilijk om je niet te laten verleiden door ‘dit geheel van willekeurige verzinsels, als onder een stolp, in de schemer en in de warme, vochtige en onduidelijke geur van de winkel’.

Yvon Vijn