Recensies ''Gesprekken aan de beterende hand'' van Laura Riding
Nico van der Sijde, bazarow.com
Een intelligent, raadselachtig, vermakelijk en origineel curiosum
Laura Riding (1901- 1991) was een zeer gereputeerde dichter, denker en schrijfster, maar ik kende haar in het geheel niet. Ook tijdens haar lange leven was ze vooral bekend als uitgeefpartner en geliefde van de toen zeer beroemde Robert Graves. En binnen haar curieuze en al te onbekende oeuvre is Gesprekken aan de beterende hand (vertaling van Convalescent Conversations, 1936) ook nog eens één van de minst bekende en meest eigenaardige werken. Maar wel een uitermate intelligent en origineel curiosum, waar ik heel vrolijk van werd. Te meer omdat het mooi vertaald is door Hans Kloos, zodat het ook in het Nederlands volop sprankelt.
Patiënten
Het verhaal in deze korte roman ontvouwt zich grotendeels als dialoog tussen Adam en Eleanor, twee patiënten die in een naamloos verpleeghuis herstellen van niet nader benoemde aandoeningen. Een plot is er niet. Psychologische duiding is er al evenmin: ook in de passages waarin een alwetende verteller aan het woord is horen we niets over de achtergronden van beide personages of over wat ze nou precies denken en waarom. Ze praten, en praten, en praten, met elkaar en soms ook met andere eloquente gesprekspartners. Over allerlei onderwerpen: God, taal, de betekenis van ziekte, seks, vliegtuigen, liefde, taal, en nog veel meer. En dat doen ze op hoogst originele, ongelofelijk slimme en vaak oergeestige wijze. Te vergelijken wellicht met Naphta en Settembrini in De Toverberg, maar dan wel veel paradoxaler, eigenzinniger, en verrassender. Misschien zijn ze al pratend bezig verliefd op elkaar te worden, zij het op een wel heel curieuze wijze en niet zonder het begrip “verliefdheid” op wel heel originele en vermakelijke wijze te ontrafelen. Met name Eleanor is bovendien nogal sceptisch: “Maar we lijken niet bij elkaar te kunnen komen omdat er niets lijkt te zijn om voor bij elkaar te komen. Je moet wel heel jong of heel naïef zijn om het idee te hebben dat er nog wat leven over is om te leven”. Maar of en hoe hun verhouding zich zal ontwikkelen blijft ongewis, al was het maar door het open einde van dit toch al plotloze verhaal.
De aandoeningen van Eleanor en Adam blijven erg abstract en onbenoemd. Veel lezers interpreteren die aandoeningen mede daarom als metaforen of allegorieën van het fascisme, dat in 1936 natuurlijk sterk opkwam. Zelf zie ik, net als de schrijver van het nawoord trouwens, beide personages als existentialistische figuren met een scherp oog voor de absurditeit van het bestaan. Ze staan immers beiden “genadeloos onverschillig” tegenover hun lot, ze zien zichzelf qua verschijning en intelligentie als “doorsnee”, en “mensen van doorsnee intelligentie kunnen zichzelf in feite ook niet tot een bepaalde soort rekenen”. Een nogal verrassende redenering, die echter wel impliceert dat zij buitenstaanders zijn die alles vanuit een ander perspectief bekijken dan anderen.
Absurdistisch
En die blik van de buitenstaander lijkt wezenlijk verbonden met hun ziekte. Zoals een van de personages zegt: “Het ergste effect van ziekte is de heldhaftige kalmte waarin ze mensen terecht laat komen. Ze hebben natuurlijk allemaal het idee dat ze de dood nabij zijn geweest en dat geen enkele ervaring hen ooit nog zo diep zal raken”. Vandaar misschien ook Eleanors even laconieke als ontnuchterende gedachte dat je wel heel naïef of jong moet zijn “om het idee te hebben dat er nog wat leven over is om te leven”. Adam en Eleanor zien niet de zin van het leven die anderen zien, en ervaren alles als absurd. Bovendien ontrafelen zij alle conventies die ons leven zinvol doen lijken, zonder daar nieuwe zingevende conventies voor in de plaats te stellen. Dat doen ze in ellenlange gesprekken waarin alles op vaak oergeestige wijze op zijn kop wordt gezet. Maar dat oergeestige heeft tegelijk ook iets absurdistisch en zwartgalligs: niet voor niets vergelijkt de schrijver van het nawoord Eleanor en Adam met personages van Beckett.
Uit het nawoord, en een interessant stuk op internet van vertaler Hans Kloos, maak ik bovendien op dat Riding vrij radicaal twijfelde aan het vermogen van traditionele taal en literatuur om echte betekenis uit te drukken. En dat ze daarom haar eigen literaire teksten bestand probeerde te maken tegen kritische ontleding. Zodat de weerbarstigheid van de werkelijkheid, die door onze conventies vaak wordt miskend, in haar verhalen en gedichten juist voorop stond. De buitenstaandersblik en de dialogen van Eleanor en Adam verzetten zich in elk geval sterk tegen eenduidige en conventionele interpretaties, en monden bovendien vaak uit in ongrijpbare dubbelzinnigheid en opschorting van conclusies. Bovendien is er geen psychologische duiding, zoals ik eerder al zei: we weten nooit wat deze personages precies denken en waarom.
Ook zien de dialogen er vaak uit als een soort parodie op de Socratische dialogen: ze monden immers niet uit in een conclusie, en streven geen zekerheden na, maar juist de ondermijning van alle zekerheden. Het in dialoog doorvragen naar wat begrippen als “God”, “waarheid” en “liefde” in wezen betekenen vergroot juist de onwetendheid over wat ze in wezen betekenen. Dat laatste, gekoppeld aan de ziekte en de buitenstaanderspositie van Eleanor en Adam, benadrukt misschien het niet- weten en het in het duister tasten van de wereld in 1936. Maar zelf had ik ook associaties met de “bewonderende verwondering” die volgens o.a. Arendt de kern is van elk werkelijk filosofisch onderzoek. Want elke vaste waarheid wordt in Gesprekken aan de beterende hand omgetoverd in bijzonder vermakelijke en scherpzinnig geformuleerde dubbelzinnigheden, waar je alleen met verwondering en bewondering naar kan kijken.
Paradoxaliteit
Sommige daarvan zijn vooral heel vermakelijk in hun paradoxaliteit. Zoals: “Iedereen begrijpt wel iéts- anders is hij niet in leven. Zelfs dieren en vissen. Iedereen begrijpt op zijn minst één ding. De rest is een kwestie van inzet. Vissen begrijpen behalve water niets omdat ze lui zijn. Ze zijn zó lui dat ze niet eens de moeite nemen zichzelf te begrijpen”. Andere zijn dan weer op absurdistische wijze filosofisch: “Wat is het nut nu echt van alle informatie die wetenschappers vergaren? Wat wéten ze nu echt? Ze weten hoe dingen zich gedragen, maar weten ze ook wat dingen betékenen? En als je niet weet wat dingen betekenen, dan mag je er nog zo veel informatie over hebben, maar je blijft een vreemde in het leven. Dan ben je slechts publiek en het enige wat je interesseert is het decor en wat de acteurs dragen en wie de mannen zijn en wie de vrouwen en wie er weggaat of binnenkomt, opstaat of gaat zitten, en opmerken dat deze hier boos kijkt en die daar tevreden. Maar als het gaat om wat er nu gebéúrt, zou je net zo goed thuis een toneelstuk kunnen zitten lezen dat alleen maar bestaat uit regieaanwijzingen”.
Een toneelstuk dat alleen maar bestaat uit regieaanwijzingen….. Wat een mooi absurdistisch beeld. Net zo fraai absurdistisch als: “Ja, de mensen die piekeren en peinzen en ernstige gedachten koesteren, zitten allemaal aan het einde van de week. Die van zaterdag, dat zijn de zwaargewichten, degenen die lang na alle anderen nog doorgaan, ook al is het leven in dat stadium misschien niets meer dan een conferentietafel ergens in nergenshuizen, met een piepende Chinees aan het ene einde en een zichzelf steeds herhalende Duitser aan het andere en iedereen ertussen in zichzelf mompelend in alle andere vreemde talen”. Of, ook niet verkeerd: “Ik heb geen idee of beeld van God. God is voor mij een naam- een naam voor alle allerbelangrijkste zaken die niemand kan definiëren, en niet de juiste naam”. God als een verkeerde naam voor alle ondefinieerbare zaken, het leven van piekerende mensen als een absurdistische Babylonische spraakverwarring, het hele bestaan als een van zin verstoken toneelstuk dat alleen uit regieaanwijzingen bestaat….. Welkom in de verwarrende wereld van Laura Riding. Of in elk geval die van Adam en Eleanor.
Wetmatigheden
Eleanor oppert dan ook dat generaliseren en spreken in termen van algemene wetmatigheden onmogelijk is: “Het probleem is dat je niet iets kunt zeggen dat op iedereen van toepassing is […]. Er is geen gemiddeld iemand over wie je kunt generaliseren. Iedereen is een beetje excentriek, behalve mensen als nummer Zeventien [= Adam] hier, en ik wellicht- en wij zijn niet heel echt, als mens dan”. Adam gaat, in reactie daarop, zelfs nog wat verder: volgens hem kun je inderdaad niets generaliseren, maar bovendien ook niets exact benoemen, en zelfs niks analyseren omdat mensen en dingen geen duidelijk onderscheidbare onderdelen kennen. En Adam zegt dat eleganter dan ik: “De misvatting behelst dat je niet alleen niet kunt generaliseren en iets een onderwerp kunt noemen, ongeacht hoe allesomvattend je het ook denkt te maken, maar je kunt ook niet iets opbreken in getallen of afzonderlijke delen of eenheden, want niets is onmiskenbaar het een of het ander- het zit van nature allemaal door elkaar en in de war, en zulk scherp onderscheid is kunstmatig en kinderlijk”.
Ook Gesprekken aan de beterende hand ontsnapt aan generaliseringen, ook Gesprekken aan de beterende hand is nauwelijks te analyseren. Het is een curiosum, dat je door zijn raadselachtigheid voortdurend vermaakt en verrast. Al was het in de roerige tijden van 1936 tegelijk misschien ook behoorlijk verontrustend, en is het ook in onze niet veel minder roerige tijden soms Beckettiaans absurd. Ik las het kortom met genoegen en bewonderende verwondering. En ik verheug mij op de aangekondigde vertaling van haar Selected Poems in Five Sets.